Dat dit een niet op zichzeif staand geval is, kan reeds uit de oudere
onderzoekingen blijken. De beschrijving van de andere onder-
zochte hunebedden zal ons dit echter eveneens doen zien. In de
hunebedkelder heeft men vuren gebrand, offer- of reinigingsvuren,
hetzij dan wat het wil, doch vuren en wel op verschillende plaatsen
en, zooals nog zal blijken, zelfs op onderscheidene diepte, d.w.z.
op verschillende tijdstippen. Trouwens, uit de literatuur is zulks
bekend genoeg. Reeds Sophus M üller heeft daarop de aandacht
gevestigd, zoomede op het feit, dat in de nabijheid gelegen skelet-
deelen daardoor geheel of gedeeltelijk „gecalcineerd” kunnen zijn.
Deze bedenkingen in het oog houdend, zal derhalve een meer
doorslaand criterium zijn het antwoord op de vragen: 1° welke
verhouding bestaat er tusschen het gevonden vaatwerk en de gecal-
cineerde beenderen ? 2° komen er ook een grooter en kleiner per-
centage niet-gecalcineerde beenderen in de hunebedden voor?
Reeds het onderzoek van Holwerda heeft doen zien, dat dit
laatste ook ten onzent inderdaad het geval is. Wat aangaat het
eerste, zoo zijn in D 20 te Drouwen, evenmin als in D 31a te Exloo,
lijkbrandresten in de gevonden potten geconstateerd, noch, voor-
zoover uit dat onderzoek blijkt, in directen samenhang met de
scherven. En toch werd juist te Drouwen een gaaf potje van het
Lausitztype *) aangetroffen, waarin men dus lijkbrand in de eerste
plaats zou kunnen verwachten.
Wat Havelte betreft, hier is de verhouding tusschen de over-
weldigende massa vaatwerkresten en de uiterst geringe hoeveelheid
gebrande menschenbeenderen — nauwelijks voldoende voor den
inhoud van een middelmätige urn zöö onevenredig, dat de
aanwezigheid dier beenderresten gemakkelijk op de boven in laatste
instantie onderscheiden wijze verklaard kan worden. Het zijn derhalve
waarschijnlijk skeletdeelen, die door de günstige omstandig-
heid, dat zij toevallig met vuur in aanraking zijn gekomen, z.g.n.
gecalcineerd en daardoor bewaard gebleven zijn. Juist hunne be-
trekkelijk zoo uitermate geringe hoeveelheid vormt, in verband
met hunne verspreiding door het geheele hunebed, eene aanwijzing
130: Abb. 12: 251.