de gekorven nap- en komvormen. Het spreekt overigens wel
vanzelf, dat met het opkomen van een bepaalden nieuwen vorm,
de oudere en voorafgaande allerminst behoeven te verdwijnen.
Daartoe meen ik nog speciaal den nadruk te mögen leggen op
het absoluut gelijktijdig zijn der vormen PL 153: 4, 17, 68, 79,
53, 21, 7 en Pl. 154: 67, 5, 17 resp. 78. Daaraan mögen wij nog
toevoegen enkele vuursteenbijlen PL 154: 23—2 5 ]). Immers al
deze vondsten zijn geheel of gedeeltelijk van onder den omge-
vallen zijsteen Z1 voor den dag gekomen, of wel, zooals de bijlen, on-
middellijk daarnaast op den ongerepten steengruislaag van den
primairen vloer aangetroffen.
Voor het overige maakt de inhoud van D 22 stilistisch over het
geheel een iets lateren indruk dan die van D 21, en de dikke boven-
laag zonder bijgaven in den eerstgenoemden kelder past bij deze
beschouwingswijze volkomen.
De gevonden steenen artefacten kunnen, zooals reeds bleek,
het daar juist gecondudeerde typologisch nog nader bevestigen.
Ook de groote reeds boven gememoreerde kraal van g it2), te
voorschijn gekomen uit de vondstenlaag van D 22, past mede in
dit verband.
Aldus wekken de besproken vondsten ten slotte te zamen den
indruk, dat de betreffende cultuur, aansluitend bij de overeen-
komstige Nd.W.-Duitsche en nauw verwant aan de meer oorspron-
kelijke Holsteinsche, zieh moet hebben afgesplitst van eene oudere
megalithische beschaving in een tijd, toen hare primitieve aan-
vangsstadien reeds voorbij waren, doch de herinnering daaraan
nog levendig was.
Gesproken in de taal der Noordsche en Duitsche archaeologen,
beteekent dit nu, dat die afsplitsing I aangenomen dat onze onder-
stelling juist is — moet hebben plaats gegrepen in het begin van
den ganggraftijd, toen de Deensche megalithstijl zijn hoogtepunt
bereikt had. Ingevolge het tegenwoordig standpunt onzer kennis moet
dit geschied zijn, hetzij van de Deensche resp. Holsteinsche megalith-
1) N.B. Vergl. Pl. 153, D: 56, 78, 70, 71, 74, 75, 67 resp. 79, 67, 76 en 61,
60, 59.
2) Vergl. Pl. 154: 16, zoomede de vondstbeschrijving.
cultuur zelve, hetzij van een voor het Nederlandsch-Nd. Duitsche
eener-, het Deensch-Kimbrische anderzijds, gemeenschappelijken
megalithischen beschavingshaard. Deze te zoeken in een tusschen-
gebied, dat dan sedert in het Zd.O. Noordzeebekken moet zijn
verzonken, zooals ik op grond der vondsten langen tijd geneigd
was te doen, verbiedt de onvolledige kennis van den inhoud der
Nd.W.-Duitsche hunebedden. Wij zullen daarop echter nog
terugkomen.
Tusschen die vondsten hebben zieh dan voorts al heel spoedig
enkele andere invloeden doen gelden. Deze spiegelen zieh eener-
zijds af in de groep van de door H olwerda genoemde locale klok-
bekerceramiek, anderzijds in een daarvan nog wederom afzonderlijk
te onderscheiden halspotbekeraardewerk. Kenmerkend voor de
laat-neo- en aeneolithische cultures van het Zuiderzee-Rijnmonden-
gebied (Veluwe, Utrecht, ’t Gooi en de Hillegomsche duinstreek),
ontbreken zij naar het Oosten en verder zuidelijk; naar het Westen
bezitten ze echter, in het overzeesche Oost-Engeland, hunne homo-
loga, ja zelfs volkomen aequivalenten. Het zijn speciaal deze vormen,
welke de aanvangsstadien der Nederlandsche hunebedden-
cultuur in chronologisch opzicht nader bepalen als niet later dan
het eerste kwart van het tweede voör-christelijke millenium.
Zoo vormt het laatste in 1918 verrichte systematische hunebedden-
onderzoek tot op zekere hoogte misschien een geschikten sluitsteen
in de reeks van de in dat jaar verrichte werkzaamheden.
D , XXXVa H E T V E R N IE L D E H U N E B E D zd.w. van
V A L T H E , 1920.
(vergl. ATLAS: PL. 118: 9 EN 120: 9)
(A. E. VAN GIFFEN)
Reeds in het eerste gedeelte werd gewezen op een vermeid hunebed,
gelegen in of Zdl. tegen de z.gm. Valther Spaan, een oudtijds blijk-
baar grooter bosch dan thans, Zd.W. en Zd. van Valthe, in de ge-
meente Odoorn. Wij vermeldden het sub D XXXVa . Het is niet