steengraf D 40 bij Emmen, aan een systematisch onderzoek onder-
wopen *).
Zooais reeds in het eerste deel is aangegeven, lag het daar destijds
nog op een tamelijk ongerept heideveld. Sindsdien is dit echter
door den Staat voor boschcultuur in ontginning gebracht. Het
hunebed zelf was blijkbaar reeds sedert lang gestoord, o.a. door het
wegnemen der beide noordelijke deksteenen. Immers, reeds de
oudste mij bekend geworden beschrijvingen en afbeeldingen leeren
het in dien toestand kennen, een toestand, waarover de systematische
beschrijving in Dl. I, aangevuld met de gegeven afbeeldingen, vol-
doende inlichtingen kan verstrekken. Daaruit blijkt, dat het hunebed
bestaat uit een lagen, ongeveer ronden mantelheuvel en een vrijwel
Nd.—Zd. gerichten kelder met portaal. Voorzoover zichtbaar, is het
steengraf samengesteld uit 4 paar draagsteenen, 2 sluitsteenen, 2
deksteenen en 2 poortzijsteenen, welke laatste correspondeeren met
de opening tusschen de middelste draagsteenen in den oostelijken
lengtewand.
Welnu, uit het bekende Schultesrapport van 1818, waarin het
bewuste Exlooer hunebed, voorzoover ik weet, voor het eerst genoemd
wordt, blijkt, dat het zieh ook toen reeds in denzelfden Staat bevond
als thans. De schultes Boelken, die het vermeldt als het derde
van de 10 hunebedden, welke hij in zijne marke opnoemt, zegt
daarover n l.2):
„Het derde ligt noordwestwaarts van Exlo, is ook (d.w.z. even:
„als D 32) 25 voeten lang en heeft ook bestaan uit 5 deksteenen,
„waarvan twee nog aanwezig zijn, liggende de een nog volmaakt
„op zijne plaats, doch zijnde de andere van de ruststeenen afgegleden.
„Deze beide steenen zijn lang 7 en breed 4% voet. Bij dit hunebed
„vindt men nog ten oosten twee op zieh zelf staande groote steenen
(de poort), „twee voet van elkander verwijderd.”
') De ontgraving had plaats in overeenstemming met de wenschen van
Commissie van Bestuur van het Provinciaal Museum voor Drenthe te
Assen en na goedkeuring van het College van Gedeputeerde Staten van Drenthe,
aangezien het bewuste steengraf Provinciaal eigendom is.
2) Vergl. 36: h; 100: p. 222.
Wij zien dus, dat het hunebed nadien niet of weinig veranderd
is. Wel vermoedt Boelken oorspronkelijk 5 in plaats van 4 deksteenen,
doch dit is blijkbaar eene vergissing.
W e s ten d o rp vermeldt het monument slechts in den tweeden druk
van zijn werk over de hunebedden, in den eersten daarentegen
niet. Hij noemt het, tegelijk met een ander, als „een verstoord
„hunebed, verscholen in de zandduinen”, gelegen noordwestelijk van
Exloo. Intusschen lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat W e s te n d
o rp het bewuste hunebed in het geheel niet heeft gezien, aangezien
het immers niet in een stuifterrein is gelegen. Mogelijk heeft hij,
bij zijn bezoek aan Hunsow, de twee ook thans nog daar naar het
Westen gelegen vermeide hunebedden (D XXXIIb en c ) waargeno-
men en een en ander, na inzage van B o e lk en ’s rapport, verward.
Janssen heeft het steengraf bezichtigd en er een schematischen
plattegrond van gegeven (PI. 118: D, XXX2). Ook hij vermoedt,
evenals wij, dat er aanvankelijk 4 deksteenen geweest zijn. P leyte
heeft de opgave van Janssen herhaald en er eene nieuwe perspec-
tivische teekening van gegeven 3). Intusschen is die afbeelding on-
juist, aangezien de poort zieh niet, zooals P leyte aangeeft, asymmetrisch
tusschen Z1' en Z2' bevindt, doch in het midden tusschen
Z2' en Z8'. Lukis en D ryden hebben er echter een goeden plattegrond
van gegeven, zoomede eene nauwkeurige lengte- en dwarscoupe
(PL 118: D, XXX) 4). Lukis noemt het een „round barrow” 5).
Van eventueele vondsten, uit dit steengraf afkomstig, heb ik
nergens iets kunnen ontdekken.
In de meening, dat het hunebed, in weerwil van de beide ont-
brekende deksteenen, voor het overige tamelijk ongerept was en
dat het misschien nadere gegevens over den heuvelbouw, zoowel
als over den kelderinhoud zou kunnen verstrekken, werd het steengraf,
als gezegd, direct na de opgraving van D 40 bij Emmen, aan
fl Vergl. 38: p. 59.
2) Vergl. 56: lijst Exlo 1.
B Vergl. IVb: p. 27, PI. XXX2.
4) Vergl. 87: Teek. XXX.
6) Vergl. 88: p. 3.