westelijken kant1), Daar kwamen zelfs 5 dergelijke vlekken voor
den dag, nl. tusschen P2 en Rx. Zij vormden dus de standsporen
van 5 overeenkomstige, doch verdwenen kranssteenen, die gelegen
waren in een gelijkmatigen boog, welke die beide steenen P2 en
Ri verbond. Overigens werden achtereenvolgens nog 2 en 4 duidelijke
standsporen aangetroffen tusschen Rt> en Rc, resp. Ru en Rv. Mede-
gerekend het standspoor van P2', konden er zoo in totaal nog 17
standsporen van vroeger aanwezige kranssteenen worden aan-
getoond.
Op grond van het bovenstaande is de veronderstelling gewettigd,
dat overal, waar de ruimte tusschen de kranssteenen niet voldoende
is aangevuld, oorspronkelijk toch kranssteenen gestaan hebben, ook
al ontbreken de standsporen daarvan. Die kranssteenen hebben
dan echter aanvankelijk blijkbaar niet gereikt tot in den leesbaren,
d.w.z. door humaten of anderszins niet vertroebelden onder-
grond.
Eene merkwaardigheid was het, dat midden voor de poort 2),
even voor de lijn, die de voorkanten van P2 en het grondspoor
van P2' verbindt, een soortgelijk min of meer vlekvormig standspoor
werd aangetroffen. Waar, zooals nader zal blijken, eenzelfde, zij het
ook minder duidelijk verschijnsel eveneens bij het later onderzochte
hunebed D 20 van Bronneger werd geconstateerd en dit bij de op
geheel andere wijze toegankelijke, straks nog te bespreken steengraven
D 40 en D 30 bij Emmen resp. Exloo ontbrak, daar acht ik het
waarschijnlijk, dat men in dit standspoor de plaats van een verdwenen
Poortsluitsteen heeft te zien.
Of en in hoeverre er tusschen de grootere kranssteenen nog kleinere
geweest zijn, zooals H olwerda dat van de Drouwener steengraven
onderstelt, kan, zoowel op grond van den bij de langgraven (o.a. D 43)
gevonden toestand, als van literatuur-gegevens, speciaal de Engelsche
long-barrows betreffend3) en waarbij men zelfs van een „peristalithe”
spreekt, slechts vermoed worden. Steenvondsten, die zulks bepaald
0 Vergl. PI. 123.
2) Vergl. PI. 121: 3 en PI. 123.
s) 157: p. 284, Afb. 102.
bewijzen, zijn hier echter evenmin als te Drouwen, öf ook elders,
gevonden. Zooals reeds boven bleek, konden wij daarentegen wel
vaststellen, dat verschillende van die kranssteenen oorspronkelijk
door meerdere kleinere veldkeien om de basis gestut werden, zoodat
zij, om het zoo eens uit te drukken, in een „nest” van steunsteentjes
gestaan hadden. Wij zagen zelfs, hoe die steennesten in sommige
gevallen duidelijk de oorspronkelijke plaats van een kranssteen aan-
wezen, Zeer fraai wordt dit gedemonstreerd door eenige rondom
een plekje van lossen grond gelegen steenen Zdl. van R*. Zij doen
op die wijze meteen het middel aan de hand om eene later ontstane
afwijking van de randsteenen in het regelmatig niervormig beloop
van den steenkrans te corrigeeren.
Alles te zamen genomen is er oorspronkelijk dus blijkbaar een
tamelijk dichte of zelfs vrijwel aaneengesloten, niervormige steenkrans
geweest, welke, uitgaande van de poortzijsteenen, den geheelen
kelder omsloot.
In het midden van de inbuiging schijnt dan een overlangs geplaätste
poortsluitsteen gestaan te hebben.
Ad 2. Wat betreft den ondergrond binnen de ruimte, ingesloten
tusschen krans, poort en kelder, deze vertoonde een tweetal eigen-
aardigheden.
In de eerste plaats kwam nl., toen de bovengrond voldoende
diep was afgenomen, tegen de zuidoostelijke zijsteenen van den
kelder een grauwgrijze band van lossen grond te voorschijn *).
Aanvankelijk hechtte ik daaraan niet al te ve® gewicht, omdat
de verwerking van dien grond van zoodanigen aard scheen te zijn,
dat zij niet van overouden datum kon wezen. De bedoelde aarde
toch was te los, te onregelmatig gemengd, kortom zij gaf alle aan-
leiding, tegenover den ouderdom zijner verwerking zeer sceptisch
te staan. Bovendien moest ik natuurlijk denken aan de schoppen
van de heeren B akker en P o l . En inderdaad verrieden zieh dan ook
al spoedig hier en daar de werkzaamheden van vroegere onderzoekers
door de aanwezigheid van fragmenten van de bekende kleine Goudx)
Vergl. PI. 121 en 123.