Gevolgtrekkingen.
o.a. voor een nap1), gevonden door Jacob F riesen tegelijk met
den reeds vermelden terrinevorm enz., in hunebed 13 bij Hammah,
zoomede voor een 2), welke door Johanna Mestorff uit het Olden-
burgsche is afgebeeld. Beide stemmen geheel overeen met dergelijke
nappen uit D 21 te Bronneger Pl. 153: 27 en 35, resp. 37.
Zoo leert ons ook deze groep slechts in hare oudste, versierde
typen, in echt-megalith-ceramischen stijl, aanvankelijk, d.w.z. in
het begin van de Nederlandsche hunebeddencultuur, eene groote
overeenkomst met zeer primitieve Deensch-Kimbrische . vormen
kennen. Daarna ontwikkelt zij zieh in het speciaal westelijke Noord-
zeegebied, nog meer dan de nauw verwante emmer- en terrine-
vormen, geheel zelfstandig en blijkbaar zonder verdere aanraking
van buiten af. Eerst als zij begint te verloopen, verraadt ze nog even
de aanraking met de Walternienburger vaatwerkgroep, en bepaalt
dien als jonger. Dan echter treden ook andere, meer sober en zelfs in
het geheel niet versierde en tamelijk varieerende vormen op. Deze zijn
eensdeels kenmerkend voor den z.g.n. Havelte-Drouwen II-Spierster
stijl, anderdeels stellen zij een soort gemeengoed voor. Wijd verspreid
en eigen aan de meest verschillende cultures, is dit laatste ook
te vervolgen in laatneo- en aeneolithische, ja zelfs bronstijdige,
beschavingen. Zoodoende is deze vormengroep tamelijk vertakt
en wäre hare oplossing in en hare onderbrenging bij meerdere
andere reeksen misschien gewenscht geweest.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDfiN.
a Versierd:
a1 m e t i n g e s t o k e n O r n a m e n t e n ,
Schoteis.
63 (B: —X, 39, 9, 14, 16, 27, 31, 40) (Pl. 153: 5 en 20) Fraai
versierd, op den bodem na volledig exemplaar van vaal
geelachtig grijs aardewerk, met twee schijfsegmentvormige,
T) 295: p. 35, Abb. 7, c.
2) 313: Pl. XVI, 133 en p.
in het midden loodrecht doorboorde, horizontaal uitstekende,
versierde oortjes tussehen de beide siergordels. Versie-
ring typisch verticaal gegroepeerd in twee gordels, geschei-
den door breede slechts door de handvatjes onderbroken
steekgroeflijnen en boven afgezet door twee alterneerend ingestoken
telkens onderbroken puntgroeflijnen. Bovengordel,
behalve boven de handvatten, met groepjes verticale steekgroeflijnen;
benedengordel met dito metoopsgewijze aange-
brachte lijnversiering als boven, doch nog bovendien met
kruissteekversiering. Gev. in D 21 te Bronneger, Gem. Borger,
tussehen I en B, vakken I/J—23 en K/L—21/22.
64 (B:B-X, 75, 66 en 79 (PL 153: 21) Alsvoren, doch plek-
kerig grauwzwart en bruin, minder fraai versierd en met
drie lijstvormige, liggende, niet doorboorde, effen knobbel-
oortjes. Bovengordel met fijne, oorspronkelijk wit ingelegde,
zigzag (pseudocardium) groeflijnen afgezet, onder met diepe
bij de oortjes onderbroken steekgroeflijnen. Vlakversiering be-
staande uit breede körte dito lijntjes tussehen, en liggende zigzag-
vormige boven de oortjes. Benedengordel met dito en bovendien-
kruis- en verbasterde, onderbroken-laddervormige versierings-
patronen.
Gev. alsvoren, grootendeels onder den omgevallen Z1 op I,
vakken J—24 en H—25.
65 (A:BBk , 16) (Pl. 153: 19) Dito, doch dunwandig, veel fijner
afgewerkt exemplaar van geelbruin aardewerk, met twee paar
effen tunneloortjes in den bovensten siergordel. De laatste
tegen den rand afgezet met twee ingestoken zigzaglijnen, onder
met omloopende steekgroeflijntjes; vlakversiering met dito körte
staande lijntjes. Benedengordel afwisselend met kruissteekpa-
tronen en staande groef- resp. liggende zigzaglijntjes. Gev. in
D 30 te Exloo, Gem. Odoorn, op I, vakken 0 —19, diepte
18.78 +N.A.P.
Schoteis met standring. B ^B^G G B G M ■ ^eschadigde, buitengewoon
regelmatig versierde schotel met hoogen standring of voet