ad 10. De stichters zijn de oudste bewoners; zij zijn van normale
grootte. Sommige hunebedden dagteekenen misschien nog
uit den Romeinschen tijd.
Samenvattend mögen we uit die oudere onderzoekingen en op-
vattingen ten onzent o.a. het volgende besluiten:
1° In de hunebedden schijnt, behalve de eigenlijke vloer, nog
een tweede, somtijds, zooals bij D 17, zelfs een derde vloer voor
te komen, bestaande uit een plaveisel van min of meer regelmatig
gelegde veldsteenen.
2° Sommige hunebedden zijn van onder een dekheuvel voor
den dag gekomen. Dit is o.a. het geval met de steengraven D 13
van Eext, D 41 van Emmen, D 37a van Weerdinge, D 31b van Exloo
en (zooals we straks nog nader zullen zien) F 1 van Rijs, terwijl
hetzelfde ook min of meer voor D 15 van Loon schijnt te gelden.
Met uitzondering van het Looner hunebed zijn het dus in alle ge-
vallen steenkelders zonder steenkrans en zonder poort. Bovendien
bleken in de dekheuvels van D 31a en D 31b een of misschien zelfs
meerdere steenkappen aanwezig te zijn. Of we hier echter met
p r i m a i r e d e k h e u v e l s te doen hebben blijkt in geen der
aangehaalde gevallen.
O ld en h u is G r a t am a 1) is van meening, dat-.„de meeste hunebedden”
geheel, of in elk geval tot aan de deksteenen, met zand
bedekt geweest zijn, of dat dit althans de bedoeling geweest is.
Hij vermoedt verder, dat er voor den ingang een sluitsteen geweest
is, zoodat het geheel zieh van buiten af liet aanzien als een heuvel
met een door een sluitsteen afgesloten ingang. Deze bouwwijze
zou naar veler meening, aldus G ratama, eene navolging zijn van
een grafhol of grafspelonk in eene rots, eene zienswijze die reeds
door G . de M o r t il l e t op het Stockholmer Congres in 18742)
krachtig verdedigd werd en later, zooals bekend is, door H olwerda
opnieuw op den voorgrond gesteld en nader toegelicht is.
3° Wat aangaat de bestemming, werden de hunebedden oud-
tijds zonder uitzondering opgevat als grafkelders, welke dienden
voor de massale bijzetting van (brand)urnen op een steenen vloer.
1) 98: p. 40.
2) 172.
O ld en h u is G ratama ’) meent, dat ze in de eerste plaats gediend
hebben bij de lijkverbranding tot bewaring van urnen, dus tot
sepulcrale doeleinden en dät de vondsten dit ook bewijzen. Hieruit
zouden dan echter andere doeleinden voortgevloeid zijn. Zoo
zouden zij met den grafheuvel gediend hebben om er rechtspraak,
godsgerichten, tweegevechten enz. te houden. G ratama verwijst
daartoe o.a. naar de Frithjofsage van E saias TEGNeR. In ieder
geval meent hij is, naast de sepulcrale bestemming, ook nog eene
andere, zij het ook secundaire, aannemelijk2). Vast Staat dat uit
de hunebedden 3) oudtijds geene onverbrande lijken vermeld worden.
Nochthans geven de oudere onderzoekingen geenszins zekerheid,
dat in het gevonden vaatwerk inderdaad lijkbrandresten geconsta-
teerd zijn. Wel wekken zij daarentegen den positieven indruk, dat
in sommige hunebedden o.a. D 27 van Borger, D 17 van Rolde,
D 13 van Eext, D 31a van Exloo en D 41 van Emmen, mensche-
lijke skeletdeelen zijn aangetroffen. Omgekeerd komt in andere
gevallen met even groote, stelligheid vast te staan, dat er niet
bepaald urnen met lijkbrandresten, doch uitsluitend ledige potten in
enkele hunebedden gevonden zijn, zooals o.a. in D 17 van Rolde, D 13
van Eext, D 37a van Weerdinge, terwijl van een paar wederom beide
vermeld wordt. Dit laatsteis o.a. het geval bij D 17 te Rolde. Van nog
weer andere krijgt men in dit opzicht den indruk met eene voor-
opgezette meening te doen te hebben, zooals o.a. bij D 41 te Emmen 4).
4° Wat de bouwers en den ouderdom der hunebedden betreft,
gaan de meeningen der oudere onderzoekers uiteen. W e sten dorp
en later P l ey t e schrijven ze toe aan de Kelten; O ld en h u is G ratama
daarentegen aan de Noormannen, ze voor jonger houdend dan de
tumuli. J anssen drukt zieh in dit opzicht minder positief uit.
Eenerzijds heeft hij blijkbaar aan Kelten gedacht, doch anderzijds
schijnt hij ze eveneens aan noordelijke en oostelijke, maar dan
veel oudere, Volkselementen toe te schrijven 5).
*) 98: p. 43.
2) 98: p. 45.
3) 98: p. 53.
*) Vergl. ook 176: p. 161-162.
s) 58a b.