![](./pubData/source/images/pages/page110.jpg)
den kelder te bereiken eerst den aanwezigen heuvel eenigszins
diende op te loopen. Vervolgens kon men dan, zoo te zeggen, in
den toegang afdalen of wil men, afzakken, om eerst daarnaden kelder
te bereiken, Overigens mag uit het diep vergraven zijn van de poort-
vulling1) nog worden afgeleid, dat men daarin indertijd bij die
vergraving nog iets anders dan vul-aarde gevonden heeft, Vermoede-
lijk is men daarbij op steenen, een klein plaveisel of iets dergelijks,
gestooten en heeft men dit toen, evenals met het middelste-
gedeelte van den keldervloer geschied is, verwijderd, om er vervolgens
onder te kunnen graven, in de hoop nog iets te vinden.
Dit is dan natuurlijk vruchteloos geweest. Gezien echter de recente
vergravingen in en rechts van den toegang blijft aanvulling van de
betreffende waarnemingen zeer gewenscht.
Tenslotte bleken de van binnen uit 2) opgevulde ruimte tusschen
P1 en Z1', en de daarin gevoegde. stopsteenen het reeds boven,
bij de kelderstop- en vloersteenen, daarover gezegde te bevestigen.
Overigens was de min of meer loodrechte stand van den poortsteen
P1 zoodanig, dat hij aan zieh zelf overgelaten, neiging had poort-
afwaarts om te vallen,
Wanneer wij nu naar aanleiding van den verdwenen poortzijsteen nog even
terugkomen op den grooten vreeraden steen in den kelder en dezen ook in
verband met de andere medegedeelde feiten beschouwen, dan wordt het m.i.
wel tamelijk zeker, dat we beide steenen mögen identificeeren. Afgezien van
den daarvoor geheel passenden vorm en grootte, is de coincidentie der feiten,
dat de standplaats van P1' ledig en die van den vreemden keldersteen secun-
dair bleek, toch wel zeer toevallig, te meer waar beide zieh bevonden in of
tusschen grond, die blijkbaar in eenzelfden tijd vergraven is.
Nu zal men zieh indertijd bij de berooving van den kelder öf door het voor-
portaal, öf op de wiize, zooals door ons gedaan werd, aan den zuidkant via
den sluitsteen Sl1, toegang versehaft hebben. Dit laatste komt mij het waar-
schijnlijkst voor. Mogelijk heeft men dan, van dien kant den kelder uitgravend
en daarbij tevens den toegang ontdekkend, bij het verder zoeken naar schatten
b Vergl. PI. 130: profiel J vak V.
3) N.B. Deze wijze van opvulling van binnen uit, die, zooals wij zagen,
deels ook bij den kelder werd toegepast, is nog voor het bloote oog Zichtbaar
in den zuidwestelijken hoek van het noordclijke kcldertje van het langgraf
D 43.
last gekregen van den toen nog aanwezigen noordelijken poortzijsteen, hetzij
omdat deze zuidwaarts in den toegang was overgegleden, hetzij omdat hij in
ander opzicht hinderlijk was. Dat de verwijdering daarvan nu het gemakke-
lijkst kon geschieden, door hem eenvoudig in den deels uitgegraven kelder
te doen vallen en dat men dien steen dan inderdaad zooveel en zoo gemakkelijk
mogelijk elimineerde door hem daarin overeind te plaatsen, zal wel elkeen
moeten toegeven. Verder past ook de gebroken en juist voor de zuidelijke helft
onvolledige, drempelsteen geheel bij deze voorstelling. Overigens zou de
bewuste steen, indien hij als een oorspronkelijk tusschen de beide dek-
steenen gelegen, doch vergleden reuzenstopsteen was op te vatten, nog
afgezien van zijn daarvoor merkwaardigen verticalen stand, allicht op de
vloersteenen en niet er door heen, op den vasten grond daaronder terecht
gekomen zijn.
Alles te zamen genomen komt het mij dan ook in elk opzicht waarschijnlijk
voor, dat de vreemde steen in de kelderruimte niet anders dan de ontbrekende
noordelijke poortsteen is.
Voor het overige stieten wij, bij de afgraving van de oostelijke
heuvelpartij en de basale gedeelten daarvan, ook op de resten van
een groot houtvuur.
Ad 3°, Nadat tenslotte de geheele heuvel verwijderd en tot op den
ondergrond, den ongerepten bodem, ± 22.40 +. N.A.P., afgegraven
was, bleek de kelder ook hier weer, evenals bij Havelte, in een stand-
kuil te zijn geplaatst. Merkten wij zulks reeds boven bij de bestu-
deering van de binnenste steengroep op, thans trad dit verschijnsel
eerst in zijne volle scherpte naar voren1).
Die standkuil mat hier 4.5 bij 6.50 M. in doorsnede. Zijn bodem
had den vorm van een omgekeerden, langwerpigen, afgerond-recht-
hoekigen tot ovalen schotel met omgebogen randen. De bodem van
den kelder lag nl. aanmerkelijk hooger dan die van den kuilrand,
waarin de steenen stonden. Immers, was de eerste circa 22 M.
+N.A.P. gelegen, de laatste ging, althans plaatselijk, nog minstens
tot 21.60 M. +N.A.P., vermoedelijk echter nog lager. Het centrale
gedeelte was dus in ieder geval minstens 0.40 M. hooger. Zoo vormde
de in zijn geheel of plaatselijk extra verdiepte rand, evenals bij het
Havelter hunebed, een soort van standgrep of reeks van standkuilen
voor de draagsteenen. Van die randgreppel kan ook hier worden
b Vergl. PI. 126 en PI. 129.