aardigheid kwalificeert en niets weten wil van een hunebed of
altaar, geeft o.a. deze aanteekening:
„Nu vind ik in mijn exemplaar van bovengenoemde Hilversumsche Oudheden
in margine door mij aangeteekend ten jare 1893 het volgende:
Aalt van de P ol, inwoner van Hilversum en geboortig van de Vuursche,
thans ± 70 jaar, verhaalde mij, dat in zijne jeugd een bejaard man, J an van
Amersfoort geheeten, hem verteld had, dat hij, Jan van A ., vroeger had
geholpen, de groote steenen, hier bedoeld, met takel en blok uit de diepte op
den piek achter den molen naar boven te brengen. Indien dit de waarheid is,
en Aalt van de P ol is een geloofbaar man, dan blijft er van het hunebed
niet veel over.
Brengen wij deze verklaring (aldus t e r Gouw) in verband met het voor-
gaande dan vinden wij, dat v a n d e P o l , geboren ± 1823, in 1833 ongeveer
10 jaar oud was, en toen v a n A m e r s f o o r t hem verteld had, dat hij vroeger,
zeg 20 jaren vroeger, omdat v. A. een bejaard man wordt genoemd, geholpen
had, den steen naar boven te brengen, dan komen wij tot het resuitaat, dat
het steengevaarte omstreeks 1813 ontbloot is, en niet in de eerste helft der
17e eeuw. En dit strookt ook volkomen met het stilzwijgen onzer „vroegere
gesehiedschrijvers” (Dr. J.) en van den ■ schrijver van den Tegemvoordigen
Staat; ook is het nu zeer verklaarbaar, dat men bij het graven onder den steen
geen oudheden, Zooais urnen en pijlspitten, gevonden heeft.”
Intusschen blijft een bezwaar tegen deze opvatting, dat Scheltema
en Visscher, welke laatste reeds in 1825 grafheuvels te De Vuursche
onderzocht, van dat alles niets bespeurd of althans vermeld hebben.
Overigens ligt het niet in mijne bedoeling de geheele geschiedenis
van het z.g.n. hunebed bij de Vuursche op te halen, noch over de
gevolgen van de mystificatie van van den Bergh (43) uit te wijden.
Het zij voldoende hier, onder verwijzing naar de in Dl. I bij U 1
opgegeven literatuur, eenerzijds de negatieve resultaten van het
eenige met zekerheid bekend geworden, door Janssen aan het
gedenkteeken zelf ingestelde onderzoek zoo sterk mogelijk naar
voren te brengen, anderzijds de daarmede in tegenspraak staande,
te Vuursche gevonden typische megalithische ceramiek, zoowel
als de door P leyte vermelde karakteristieke keienvloer met steenen
er om heen vermeld te hebben.
Het waarschijnlijkste komt het mij voor, na alles wat ik over het
steengevaarte bij de Vuursche gevonden en gelezen heb en in de
onderstelling dat P leyte’s laatste opgaven juist zijn, dat aldaar
inderdaad een of in grooteren omtrek misschien zelfs meerdere
kleinere steengraven geweest zijn; in het laatste geval niet onmogelijk
van het type als van der Scheer en Magnin in hunne rapporten
over de Hunsow bij Exloo vermelden.
Het bewuste gedenkteeken te Lage Vuursche echter is, zooals
het er thans uitziet, volkomen gelijk aan dat, hetwelk zieh bevindt
bij de kerk op de Markt te Almeloo en daarvan is bekend, dat het
geen grafteeken voorstelt. Het is vooral de hoogteligging van den
vasten grond onder den deksteen, die m.i. geheel tegen de onderstelling,
dat het een hunebed zou zijn, pleit.
Dat wij hier overigens bepaaldelijk met een dolmen te doen
Zouden hebben, lijkt mij reeds alleen daarom uitgesloten, omdat
de draagsteenen, in tegenstelling met het typische hooge uitsteken
van zoo’n megalithicon, hier nauwelijks boven den grond uitkomen.
Veeleer schijnt het een secundair opgericht gedenkteeken. In zijn
tegenwoordigen Staat houd ik het dan ook niet voor een oorspron-
kelijk megalithisch grafteeken, of voor een, ook afgezien van den
inhoud, ongerept gedeelte daarvan. Toch neemt dit niet weg, dat
ook Äberg het in den jongsten tijdx) nog als een „Megalithgrab”
gequalificeerd heeft. Deze wijst zelfs nog op eene zekere gelijkenis
met de Scandinavische vrijstaande „Runddolmen”. M.i. echter
geheel ten onrechte. Voor eene absoluut juiste interpretatie zou
misschien een hernieuwd nauwgezet bodemonderzoek de noodige
gegevens kunnen verschaffen, al acht ik dit persoonlijk, gezien
het voorafgaande, nauwelijks de moeite waard.