afsluiting van den kelder, zoodra deze gevuld was. Duurde dit
laatste lang dan was het grooter, duurde het korter dan was het
geringer, had slechts eene bijzetting plaats en lag het in de bedoe-
ling daarmede te volstaan, zoo vielen de bouwphasen samen. Merk-
waardig passen m.i. bij deze, door de heuvelstructuur opgedron-
gen, voorstelling de bouw van die megalithicons, welke door een
langen, naar de peripherie afloopenden, gang als typische gang-
graven gekarakteriseerd zijn. Ik denk hier aan eene bepaalde soort
van ganggraven, zooals bijv. de „Denghoog” op Sylt. Immers, bij
dat soort van ganggraven is de opening van den corridor zoo nauw,
dat men er zieh riauwelijks of in het geheel niet doorwringen kan.
Behoort, aldus opgevat, de typologisch latere gang niet vol-
komen bij den mogelijk eveneens later tot ontwikkeling gekomen
dekheuvel en past het aanbrengen der poortdeksteenen in zulke
gevallen niet geheel in het kader van die tweede, d.i. de afsluitphase
van den megalithheuvelbouw ? Ook de portaalgraven met of zonder
deksteenen zouden, zöo gezien, in dit verband gemakkelijker ver-
klaarbaar zijn. Ja, de overgang van het oudere neolithische massagraf
in het jongere dito individueele graf zou, door het samenvallen der
beide bouwphasen in het laatste geval, zonder uitzondering deaan-
wezigheid van een dekheuvel urgeeren.
Evenwel moet ik toegeven, dat de boven gegeven voorstelling
niet direct past bij de conclusie, getrokken uit den omgevallen
zijsteen van D 21 te Bronneger, al behoeft zij omgekeerd daarmede
natuurlijk niet per se in tweestrijd te zijn.
Hoe dit echter ook zij, er is nog een punt, dat de heuvelstructuur
betreft, waarop hier de aandacht dient gevestigd. Bij het Weerdinger
hunebed bleek afdoende, dat de heuvel niet alleen uit twee sub-
heuvels bestond, doch dat het basale gedeelte van den ondersten
en oorspronkelijken heuvel zieh nog weer als een afzonderlijk, uit
zuiver schoon zand opgetast gedeelte manifesteerde. Het is dit ver-
schijnsel, dat wij ook bij andere hunebedheuvels (D 39, D 40 en D 30)
waarnamen en dat het vaststellen van de grens tusschen den op-
geworpen grond en den moederbodem zoozeer bemoeilijkte. Welnu,
wij schijnen hier met eene bijzonderheid te doen te hebben, welke
niet alleen eigen is aan de bewuste hunebedheuvels,doch die zieh