Het aldaar gelegen steengraf wordt echter voor het eerst met
zekerheid vermeld in 1848 en wel door Janssen. Deze heeft het
destijds geschetst. Het is, zooals uit het bovenstaande blijkt, in
1857 ternauwernood aan eene algeheele vernieling ontsnapt. Olden-
huis G ratama (98: p. 30) kocht het in dat jaar voor 40 gülden terug
van den eersten kooper J. H. H endriks, steenkooper op de Smilde
en behoedde het door zijn’ overdracht aan de Provincie voor verderen
ondergang. Het uit dit hunebed afkomstige tranenfleschje (PI.
154, 8), aanwezig in het Museum te Assen, wijst nog op een min
of meer ongerepten kelderinhoud, toen het gevonden werd. Dit
toont nog eens ten overvloede aan, dat Hofstede het niet door-
gegraven heeft.
Op grond van bovenstaande ben ik van oordeel, dat het laatst-
genoemde hunebed nä 1818, vermoedelijk nä 1822 doch voör 1848
ontdekt is, en dat het dus oorspronkelijk, conform het Emmer
hunebed D 41, geheel met een’ heuvel bedekt geweest is. Het
groote aantal steenen en de groote hoeveelheid steenslag, thans
nog aanwezig in het restant van dien dekheuvel, maken het waar-
schijnlijk, dat het hunebed ook naar den bouw min of meer overeen-
komt met het even genoemde bij Emmen. Nog grooter echter is de
gelijkenis met het straks te behandelen, door mij systematisch
onderzochte steengraf D 40 tusschen Emmen en Weerdinge,
omdat het Zeyer hunebed, in tegenstelling met D 41, vermoedelijk
wel een opzettelijken toegang bezit.
D,XXXVIIa HET Z .G .N . WEERDINGER HUNEBED,
2 dl. van het VALTHER SPABOSCH, AUG. 1837.
(J. KOUWENS DE SILLE)
In het Rijksarchief te Assen bevinden zieh twee dossiers van den
Goeverneur, gemerkt: G. 22 Aug. 1837, No. 4 en G. 5 Sept. 1837,
No. 6.
Het eerste bevat eene missive van J. K ouwens de Sille, contrôleur
op de Linien, wonende te Emmen, aan den Goeverneur. Deze
betreft een onderzoek van een' tumulus met steenkelder. D e Sille
redde uit dat steengraf twee potjes, die hy aan den Goeverneur
ten geschenke aanbood. D e Sille krijgt daarover eene berisping;
Magnin de opdracht (niet volvoerd) tot onderzoek en de bürge-
meester te Odoorn eene vermaning. Laatstgenoemde antwoordt
daarop, dat de heuvel in Emmen ligt. Deze missive wordt voor
informatie aangenomen (5 Sept. 1837) en daarmede loopt de zaak
dood.
De inhoud van D e Sille's boven vermeld schrijven luidt (woorde-
lijk gecopieerd) aldus:
Emmen, 10 Aug. 1837.
Hoog Edel Geboren Heer!
Een Tumule in de nabyheid en bezuiden het Valther Spabos, trok door
zyne byzondere vorm myne aandacht en deed my besluiten voor de eerste
maal eene zoodanige begraafplaats te bezoeken, in de vaste hoop de groote
moeite door eenige oudheden te zien beloond; eene laag aarde van circa eene
voet bedekte dezelve, waarop het geheele bergje met steenen was bestraat;
vervolgens weder ruim een voet aarde, ontdekten wy den grafkelder welke
door eene zeer groote steen was gedekt en den ingang door twee kleineren
gesloten; ongelukkig was de deksteen van zyne rustpunten gezakt, hetwelk
het werk zeer vermoejelykte en waardoor meest alle de Urnen waren ver-
bryzeld; hoewel beschadigd is het my echter gelukt twee derzelve magtig
te worden, zynde het eene geribt en het andere glad, en gefatsoeneerd op de
wyze van een klein napje of kommetje, beide waren met geel roodachtig zand
gevuld, zonder dat ik eenige asch of beenderen in dezelve konde ontdekken,
vernemende U HoogEd. Geb. prys op oudheden stelt, zoo neeme ik de vryheid
dit geringe by deze aan te bieden, en zal, des verkiezende dezelve aan U
Hoog Ed. Geb. afzenden . . . *x)
Met verschuldigde eerbied enz.
w. g. De Sille.
Uit bovenstaand rapport blijken enkele zaken, die van belang zijn.
1° De Steenkelder was, evenals die van Eext (D 13), Emmen
(D 41) en Zeyen (D 5), oorspronkelijk in een dekheuvel besloten.
2° De geheele dekheuvel bezat, ter diepte van een voet, een
plaveisel van veldsteenen, dat op zijn beurt met een voet tusschen-
ruimte den kelder overwelfde.
1) Het verdere gedeelte is niet van belang, aangezien het over iets anders
handelt, v. G.