1 Groote platte en iets hoogere schalen, dikwerf met meerdere
kleine oortjes (lees knobbel- resp. tunneloortjes), soms met
standvoet of standring en kleine dito schoteltjes1), vergelijk-
baar met PL 153: 1—23; 26—31 en 33—38.
2 Cylindrische (lees omgekeerd afgeknot-kegelvormige resp.
kuip-, emmer-, bloempot- of mandvormige) vaten met
platten bodem en kleine oortjes als boven 2), vergelijkbaar
met PI. 153: 48—51, 61, 67—69, 83—86.
3 Ovale potten met cylindrischen hals en 2 of 4 kleine over
de halsbasis gebogen of geknikte oortjes s) vergelijkbaar met
PI. 153: 24 resp. PI. 154: 22, 68, 73—74.
4 Buikige, eenoorige potten met iets hoogeren, afgeknot-kegel-
vormigen hals en handvat van hals naar buik (eenoorige
terrinevormen4), vergelijkbaar met PI. 154: 65—67, 77—79,
82—85 en 71.
5 Al of niet versierde bekers met hoogen, zieh, verwijdenden
rand5) [men leze trechter(hals)bekers], vergelijkbaar met
PI. 153: 25; 41—47; 53—60; 62—66; 71—74; 77—82.
6 Kraaghalsfleschjes6), vergelijkbaar met PI. 154: 4—12,
7 Kleine, meest onversierde potjes en schaaltjes van ongewonen
vorm7), vergelijkbaar met PI. 153: 32 en 39, PI. 154:
23 en 27.
8 Grove, onversierde schoteis8), vergelijkbaar met PI. 153:
27; 35 etc., vergl. sub groep 1.
9—10 Twee merkwaardige onversierde vormen:
(9) a voetschaal met twee afgebroken handvaten 9), niet vergelijkbaar
met geen der door ons op PI. 153—154 afge-
beelde vormen.
130: p. 140 sub a, Abb. 6 en No. 32—88.
130: Abb. 6, No. 90-102.
130: Abb. 7, No. 111-113.
130: Abb. 71 No. 114-132.
130: Abb. 7, No: 161-164 en 216-219.
130: Abb. 7, No. 197-202.
130: Abb. 7, No. 185, 186, 189, 202 e.v.
130: Abb. 7,1 No. 206 en 207.
130: Abb. 7, No. 228.
(10) b tuitnapje *), vergelijkbaar met PI. 154: 3 en 17.
b De tweede groep splitst Holwerda in 2 onderrubrieken:
1 Zonebekerceramiek2), min of meer vergelijkbaar met PI.
154: 81 en 88.
2 Locale klokurnenceramiek 3), vergelijkbaar met PI, 154: 37;
76 en 86—89.
c De derde groep bestaat uit zacht gebakken ceramiek met vinger-
topindruksels4), vergelijkbaar met PI. 154: 72 en 80.
B S t e e n e n , ten deele wèl, ten deele slechts partiëel, of zelfs
in het geheel niet geslepen v o o r w e r p e n 5). Een en ander
min of meer, doch onvolledig vergelijkbaar met PI. 152: XXII—
XXV, resp. XVI—XXI; PI. 149: 2, 11, 27, 35; PL 154: 2,
13, 23—28, 30—35, (58), 69 en 70 resp. 38—57, (58,) 59—64.
Holwerda vermeldt de laatste als onderdeel van een groot aantal
vuursteenscherven, doch hecht daaraan, m.i. ten onrechte, blijkbaar
weinig beteekenis als artefacten. Möge de bestemming dier laatste
voorwerpen immers in de meeste gevallen ook al zeer kwestieus
zijn, hun gemeenschappelijk optreden in andere neolithische cultuur-
lagen, afzonderlijk en als bijgaven, vooral in neolithische grafheuvels
met houtbouw, en eindelijk hun veelvuldig voorkomen in de krijt-
mijntjes van de vuursteenindustrie, bij ons te lande tusschen Rijck-
holt en St. Geertruid6), pleiten er voldoende voor, dat zij eene
bepaalde bedoeling gehad hebben. Wij herkennen onder die voorwerpen
dan ook, afgezien van den nucléus en den i.e. onvoltooiden
bijl rechts: messen, schrabbers, een z.g.n. „pointe” of bikkel, en
voorts enkele pijlspitsen, Onder de laatste mis ik echter den voor
de megalithcultuur zoo karakteristieken trapezoïdalen vorm met
fijn geretoucheerde staande zijden (vergl. Pl. 154:55—69). Intusschen
J) 130: Abb. 7, No. 229 -230.
2) 130: Abb. 9, No. 29.
^ 130: Abb. 9, No. 30.
4) 130: Abb. 9, No.; 31.
5) 129: Afb. 35; 130: Afb. 9, 1 -1 6 .
6) H am a l—N a n ö r in , J. & L . S e rv a is , J .: La Station néol. de St. Gertrude,
Revue anthrop. 33e Année, 1923, p. 345; v a n G i f f e n , A. E .: De Zuid-Lim-
burgsche vöörhistörisehe vuursteenindustrie tusschen Ryckholt en St. Geertruid,
Tijdschr. Kon. Nederl. Aard. Gen. 1925.