m SAMENVATTING.
Met de laatste opgraving meen ik de reeks der oudere onder-
zoekingen en ontgravingen te mögen besluiten. J an ssen , noch ook
de Jeden der Engelsche Commissie, noch O ld en h u is G ratama of
zelfs P l ey t e hebben eigen onderzoek in den zin van wetenschappe-
lijk bodemonderzoek verricht. Wèl hebben daarentegen J anssen
en P l ey t e -Hde laatste meestal indirect door de hulp van H ooft
van I ddekin ge g de hunebedden opgenomen en schetsmatig ge-
teekend, doch het zijn vooral de beide leden der Engelsche Commissie
voornoemd, de Heeren D ryd en en L uk is , die in dit opzicht
prächtig werk verricht hebben. Wij hebben dit laatste intusschen
reeds boven vermeld en het bovendien ter aanvulling van onze be-
chrijvingen ten deele zelfs verwerkt1).
Het onderzoek van J anssen is geographisch statistisch. Zijne
pogingen om te komen tot een systematisch bodemonderzoek mis-
lukten deels, zooals hij zegt, door gebrek aan middelen, deels ook
door de weigering van de Gedeputeerde Staten van Drenthe om
daartoe vrijheid te geven 2). De samenvatting, die hij in zijn werkje
over de Drentsche Oudheden geeft, betreft dan ook in hoofdzaak
het extérieur. Behalve een lijst met grondplanschetsen (PI. 118)
heeft J anssen de resultaten van zijne opmerkingen en studie’s in
enkele conclusies samengevat. Deze betreffen de volgende punten:
l 9 het aantal, 2° de richting, 3° den vorm (omtrek) en bouw
(kelder, poort en krans), 4° den hunebedheuvel, 5° de grootte
en vorm der afzonderlijke steenen, 6° de bouwwijze, 7° de binnen-
maten en tusschenruimten, 8° den aard, 9° den cultureelen inhoud
en 10° de stichters.
Nader deelt J anssen hierover het volgende mede:
ad 1. Het aantal is in totaal: 50 in Drenthe, 1 in Groningen,
terwijl er 4, deels in Friesland en Overijssel gelegen, bij zijn tijd
*) 87; Vergl. ook PI. npi-118).
a) 56: p. 7; V 9: b.
vermeid zouden zijn. De vernieling is een gevolg van godsdienst-
ijver, behoefte aan steen en hebzucht.
ad 2. De richting is bij 15: O.Bw.; bij 2: N.—Z.; bij 24:
N.W.-Z.O.; bij 6: N.O.-Z.W.; bij 3: W.N.W.-O.Z.O. en
eindelijk bij 1: O.N.O.-W.Z.W.
ad 3. Wat vorm en bouw betreft is de kelder steeds rechthoekig,
opgebouwd uit twee of meer zijsteenen en deksteenen, doch telkens
een sluitsteen aan de smalle zijden. Soms is er tegenover een der
lange zijden een voorpoort of portaal, bestaande uit 2—6 steenen,
vormend een nevengraf, dat alleen doordat het kleiner is en geen
sluitsteen bezit van het hoofdgraf verschilt. Een steenkrans komt
voor bij D 14, 15, 16, 19, 26, 27, 41, 45, 50 en 53.
ad 4. Alle hunebedden waren oorspronkelijk op vierderlei
wijze geheel of gedeeltelijk in een heuvel bedolven: 1)—2) geheel,
doch 1) zonder, 2) met steenkap daaronder (de z.g.n. grafkelders),
3) tot aan de deksteenen en 4) tot ongeveer halverwege de draag-
steenen.
ad 5. De grootte verschilt naar het aantal (1 —10) der deksteenen.
Deze zijn onder de keldersteenen de grootste, soms Zelfs
rustend op 4 zijsteenen. Van buiten zijn de keldersteenen ruw en
oneffen; van binnen zijn de draagsteenen steeds vlak, de deksteenen
gewoonlijk.
ad 6. Blijkens 4 is het „verzetten en opvoeren” van de groote
steenen met behulp van hevels en hellende aarden vlakken geschied.
Ter verduidelijking voert J anssen de verzekering van een Drent-
schen keiendelver aan, dat hij alleen door middel van den hevel
2 tons-sfeenen bewogen en verzet had.
ad 7. De hoogte der hunebedden is van binnen 1 M.; de breedte
1—2 M. De uiteinden zijn gewoonlijk smaller. De kieren tusschen
de draagsteenen zijn oorspronkelijk vermoedelijk gevuld geweest.
ad 8. In eenige doorgezochte hunebedden zijn menschelijke
lijkbrandresten gevonden, soms zelfs in potten (D 13; D 27; D
31a en D 41). Het zijn in het algemeen grafkelders, sommige met
kuiltjes in de steenen, mogelijk outaarsteenen.
ad 9. De gevonden voorwerpen zijn van steen of gebakken
aarde en misschien van been (D 13).