lithceramische bijgaven zijn uitgerust, den overgang van het mega-
lithische massagraf in het individueele bronstijdgraf op de meest
éclatante wijze demonstreeren. Wij zullen daarop echter nog terug-
komen. Overigens schijnen ze, vergis ik mij niet, ook onder de zeer
beperkte vormen der Geldersch-Veluwsche steekgroefceramiek niet
geheel te ontbreken1).
Holwerda heeft deze vaatjes beschouwd als nabootsingen van
doorgesneden kalebassen, d.w.z. Zuidvruchten. Zoodoende heeft
hij gemeend er in te mögen zien een steunpunt voor zijne hypothèse
over de herkomst van de hunebedbouwers uit het Middelzee-gebied,
van de Nederlandsche in het bijzonder, van de Nd. Europeesche
in het algemeen 2). Van L ier houdt ze, wat aangaat de bestemming,
voor lampjes zonder meer.
Het eerste lijkt mij voorshands weinig overtuigend, Immers, de
klove tusschen de Nederlandsche en de door Holwerda hiermede
vergeleken zuidelijke, speciaal Afrikaansche, vormen schijnt te
groot, zoolang de hiaat tusschen beide niet eenigszins overbrugd,
laat nog staan aangevuld, wordt door vondsten uit de Fransche en
Iberische megalithcultuur. Dit is echter, voorzoover mij bekend,
niet het geval.
Wel is waar komen in het Fransch-Spaansche neolithicum min
ot meer verwante lepelvormige ceramica voor, doch, voorzoover
zieh uit de afbeeldingen laat beoordeelen, zonder de karakteristieke
hol-kegelvormige en, ingevolge boven gememoreerde Stelling, juist
Zoo primitieve steel. D échelette 3) beschrijft de bewuste vormen
als . tantôt avec un manche courte en forme de languette parfo
is arquée, tantôt avec un manche long, terminé en pointe ou en
„rectangle. La coupelle de ces cuillers est circulaire ou ovale” . Hij
merkt voorts op, dat twee dergelijke vormen ook door S chliemann
in Hissarlik II gevonden zijn, dat er vijf in een graf uit den vroeg-
sten bronstijd op Cyprus werden aangetroffen en dat zé ook voor-
komen onder de lâât-neolithische vondsten te Priesterhügel in
3) Med. R. Mus. v. Oudh., VI, 1912, Afb. 10, links boven.
2) 133: p. 33, 35, 39 etc.
3) 152: p. 559, al. 5, fig. 202 sub 1—5 en de literatuur p. 561, voetnooten,
speciaal3).
Transsylvanië, bij Praag (Scharka etc.) in Boheme, op Sicilië en
in Spanje. In Zuid- en Midden-Frankrijk algemeener, zouden ze
in het Nd.W. zeldzamer zijn. Tenslotte voegt hij aan het boven-
staande nog toe (l.c. p. 561): „Avec le cuiller en argile, les Néoli-
„thiques connaissaient les cuillers en bois, dont quelques specimens
„proviennent du palafittes” .
Aan nabootsingen van houten lepels te denken, zooals ook Sophus
M üller1) dat doet bij min of meer vergelijkbare voorwerpen uit
de Deensche hunebedden, heeft echter in ons geval bezwaren.
Eenerzijds toch zijn de kegelvormige steeltjes allerminst direct voor
handvat gesebikt, al zou men desnoods de in dat geval onnoodige
doorboring tot technische bijzonderheden, in verband met de
vervaardiging rondom eene organische kern, kunnen^erleiden.
Denkt men zieh echter anderzijds de doorboring gemaakt voor het
insteken van een houten handvat, dan zijn de geringe diameter en
de communicatie met de lepelholte ondoelmatig, terwijl ook de
binnenwaarts gebogen rand en de somtijds afgeplatte bodem bij
die opvatting niet passen. Dan ligt het m,|» veel meer voor de hand
aan een kleinen r h y t o n te denken. Toch beeldt ook Sprater2)
onder den naam van lepel een volkomen vergelijkbaar tegenstuk
af. Dit werd te zamen met aardewerk van Grossgartachertype gevonden
te Insheim in de Rijnpfalz, waar we ook reeds in ander op-
zicht in verband met het neolithische Noord-Europeesche cultuur-
gebied ontmoetten. Ook in het Museum te Bonn bevindt zieh een
dito voorwerp3) uit een bandkeramische hutkom van Meckenheim,
hetwelk eveneens als z.g.n. „Henkelnäpfchen” geboekt Staat. Hoe
interessant echter dit voorwerp ook möge zijn om zijn voorkomen
te midden van Donaulandsche, tot in België en zelfs in Zuid-
Limburg nog even over de Nederlandsche grenzen vooruitgeschoven
bandkeramische cultures, toch gelden ook hiervoor ten volle de
bezwaren tegen de in den naam tot uitdrukking gebrachte inter-
pretatie.
1) 247: p. 151 en Abb. 76 en 77.
2) 344: p. 20, Abb. 14 sub. 6.
3) L eh n e r , H.: Prov. Mus. in Bonn, Führer durch die Antieke Abt, 2te
Aufl., 1924, p. 11, al. 1.