dencultuur beschreven zullen worden. Onder verwijzing daarnaar, en
naar Tekstfig. 11, willen wij dan ook,naasteenesummaireopsomming,
hier slechts in hoofdzaak het totale beeid onder de loupe nemen.
Alhoewel de keramische kelderinhoud bij uitstek kenmerkend is
voor de Nederlandsche megalithcultuur, is de qualiteit, vooral in
het bovenste keldergedeelte van D 21, toch niet van dien aard als
bij het Havelter hunebed. Dit neemt echter niet weg, dat het vaat-
werk ten deele, en wel speciaal het onderin gevondene, op een nog
zeer hoog peil staat.
Zijn kraaghals- of tranenfleschjes en kleine steelpannetjes, ver-
moedelijk lampjes, evenals kruik- of kanvormen, daaronder zeld-
zaam, uiterst menigvuldig zijn daarentegen de overblijfselen van
versierde trechterbekers, van schoteis, kommen en nappen en voorts
van de zeer op den voorgrond tredende, scherp geschouderde terrine-
en mandvormen. Verreweg de meeste stukken, uitgezonderd de
kraagfleschjes en trechterbekers, zijn versierd met de zoo karakte-
ristieke, al of niet met witte kaolin-substantie ingelegde, stootsgewijs
getrokken of diep ingestoken geometrische lijn-, in het bijzonder
vlecht-motieven. Ook komen grovere en fijnere, ingestoken pseudo-
of ingedrukte echte wikkelsnoerlijnen voor, een enkele maal zelfs
ingedrukte patronen van meer gecompliceerd textielwerk, Daarvan
zijn dé eerste in den regel staande, de laatste daarentegen liggend
aangebracht.
Globaal genomen kunnen wij ook wederom, evenals bij de boven
onderzochte hunebedden, het in D 21 en D 22 gevonden aardewerk
op onderstaande wijze samenvatten.
a Echt hunebeddenaardewerk :
D 21 aatital D 22
1 Trechterbekers (Pl. 153: 41— (PL 153: 54)
47, 53, 55, 56, 60, 6 1 -6 6 *), 71
—74, 78—80; Tekstfig. 11: 20,
26) 108
2 Kraagfleschjes (PL 154: 5) 1
3 Kruikvormen (PL 153: 70, 75,
76) 3
') N.B. Pl. 153: 62 is foutief; deze pot is gelijk Pl. 153: 71.
aantal
2
geene
tt