en steenen voorwerpen, om van sieradiën maar niet te spreken, is
in de eerste plaats merkwaardig het samengaan van de oudere
Z.g.n. echt-megalithische steekgroefceramiek, d.w.z. trechterbekers
en kraaghalsfleschjes, met in het algemeen smaltoppige, meer of
minder karakteristieke vuursteenen bijlen van Noord-Europeesch
type, terwijl vol ontwikkelde breedtoppige dito bijlen geheel,
hamers- of hamerbijlen van kristalüjn gesteente vrijwel ontbreken.
Vuursteenen dolken, lanspunten, sikkels, hoewel overigens wel in
het Nederlandsche megalithgebied voorkomend, werden hier geen
enkele maal in een megalithicon aangetroffen; een smalle vuursteenen
beitel slechts éénmaal, t.w. in den z.g.n. grafkelder D 13
te Eext. De zoo wijd verspreide trapézoïdale pijlpunten en meer
of minder mikrolithische vuursteenen artefacten komen daarentegen
Zeer algemeen voor.
Wat aangaat het boven vermelde optreden van smaltoppige bijlen
in hunebedden, welke geene dolmens zijn, een optreden, dat ook bij
enkele systematisch onderzochte Nd.W.-Duitsche steengraven ge-
constateerd is, schijnen de Nederlandsche, of, ruimer genomen, de
Noordzeesche megalithische verhoudingen af te wijken van de
Kimbrisch-Deensche. Daar immers zouden, volgens dealgemeene
opgaven, zoowel trechterbekers, kraaghalsfleschjes en hooghalzige
kogelflesschen als de bedoelde bijlen, te zamen met steengraven
van dolmentype, correlatief optreden. Deze, in het Noordzeesche
megalithgebied ontbrekende, wederkeerigheid springt te meer in
het oog, aangezien typische breedtoppige bijlen, welke ginds juist
de min of meer overeenkomstige ganggraven zouden typeeren, hier
eveneens ontbreken. In dit opzicht komen dus blijkbaar de Nederlandsche
en Nd.W.-Duitsche hunebeddencultures te zamen overeen
met de vroegste Deensche megalithcultuur. Daarmede in overeen-
stemming is de negatieve karaktertrek, dat de steenen hamers van
Jutlandsch of ook gefacetteerd type in alle drie ontbreken. Door
beiderlei bijlvormen zijn Ze alle drie gezamelijk gekarakteriseerd
tegenover de neolithische West-Europeesche cultuur, die op haar
beurt biconvexe smaltoppige, doch in het algemeen geene kenmer-
kende breedtoppige, vuursteenen bijltypen bezit, en wier invloed
zieh door de voorlaatste mogelijkerwijze alleen nog even in de meest
Zd.W. megalithische randcultuur (D 53 te Havelte) verraadt.
Ook ten opzichte van het aardewerk vertoont de Nederlandsche
hunebeddencultuur in het algemeen groote overeenkomst met de
Nd.W.-Duitsche en West-Baltische. Het vaatwerk van alle drie
cultures te zamen typeert een min of meer gesloten, hier en daar
insulair opgelost, Nd.-Europeesch cultuurgebied, met als grens de
Zuiderzee, de Reest, de Overijselsche Vecht, de Nederlandsche
grens, de Lippe, de Duitsche Middengebergten in het Zuiden, de
waterscheiding tusschen Oder en Weichsel in het Oosten. Met eene
uitstraling in het Boheemsche, breidt het zieh uit via Zd-Polen,
Galicie, längs Desna en Dnjepr tot in het Nd. Pontische steppen-
gebied. Op de hooge oevers längs en tusschen de groote rivieren
en vooral op de morainenwallen verdicht, is dat geheele cultuurgebied
in het algemeen te splitsen in een Noorder, een Wester,
een Ooster en een Zd. Ooster rayon. Daaronder vertoont met name
de Westergroep, d.w.z. die van de Noordzee-ceramische, speciaal
door hare schotel- en emmervormen, eene groote mate van zelfstan-
digheid tegenover de Ooster- en Zd. Oostergroepen, d.z. die in
het West-Baltische gebied eener-, in het Harz-Saale-Midden-Elbe-
Havelgebied anderzijds. Toch heeft, voorzoover thans onze kennis
reikt, de Nederlandsche megalithceramiek nog weer op zieh zelf
eigen trekken. Na verwant aan de Westfalen-Oldenburgsche groep,
blijkt zij in bepaalde opzichten als uiterste Westergroep afzonder-
lijk gespecialiseerd. Merkwaardigerwijze is die specialisatie echter
Zoodanig, dat de Nederlandsche megalithceramiek, in afwijking
van de Nd.W.-Duitsche, eenerzijds meerdere aanrakingspunten met
de primitieve oudere, anderzijds echter mindere met de meer
ontwikkelde en verbasterde latere Deensch-Jutlandsche ceramiek
schijnt te bezitten. Dit laatste manifesteert zieh zoowel door het
optreden van eene weeker gemodelleerde steekgroef-, puntsteek- en
Z.g.n. reliefvaatwerkgroep (Havelter stijl), als door dat van een aantal
aan de megalithcultuur oneigene vormen van z.g.n. „ander”, aan de
bekercultuur verwant, vaatwerk, hetwelk in het Balticum niet, in
Nd.W.-Duitschland slechts ten deele schijnt voor te komen.
Het Nederlandsche hunebeddenaardewerk leerde ons zoodoende
in de eerste plaats twee tamelijk scherp te onderscheiden hoofd-
29