M. breedte (binnenmaten) met telkens een sluitsteen aan de westen
oostzijde herkennen. De kelder heeft, blijkens de standsporen
der verdwenen keldersteenen, 5 zij- of draagsteenen aan de zuidzijde
en minstens 4, doch, op grond van het groote interval in de noord-
oostelijke begrenzing, blijkbaar eveneens 5 dito aan de noordzijde
gehad. In het midden aan de zuidzijde heeft zieh, krachtens den
aldaar dieper methumaten ge'infiltreerden grond, waarschijnlijk een
poort bevonden. Deze laatste kan dan echter hoogstens aan
weerszijden uit een poortzijsteen bestaan hebben. De diepere grond-
sporen midden m den kelder kunnen wijzen op afgevallen deksteenen,
die, door hun gewicht, met den zijkant dieper in den ondergrond
zijn ingedrongen.
Hoe dit ook zij, het Staat wel vast, dat wij hier den plattegrond
van het vermeide hunebed op de Eeze voor ons hebben. De algeheele
opruiming daarvan zou volgens A cker S t r a t in g h en Janssen x) in
de 40er jaren van de vorige eeuw hebben plaats gegrepen.
Wanneer wij nu, alvorens de vondsten nader te bekijken, nog
even de oude teekening van C am per vergelijken met de standkuil
van ons hunebed en met de standsporen der betreffende steenen^
dan springt ook hier de onderlinge vergelijkbaarheid onmiddellijk
in het oog. Ja, wij zouden haast zeggen, zelfs de secundaire stand-
plaats van den door C am pe r afzonderlijk vermeiden en aangegeven
steen B is in äen kelderbodem bewaard gebleven2). Ook de door
C am pe r geteekende in den kelder overgezakte deksteen, links van
den even genoemde, doet in den kelderbodem een secundair stand-
spoor verwachten, dat met een door ons op de overeenkom-
stige piek gevonden laesie in den ondergrond te identificeeren
wäre 3).
Onze opvatting ömtrent de gezegde vergelijkbaarheid möge, onder
verwijzing naar het bovenstaande en naar de opgravingskaart,
zonder verdere commentaar voldoende blijken. Zelfs stemmen de
kelderafmetingen van het door C am pe r “) geschetste hunebed, voor
o Vergl. PI. 149, 5.
2) Vergl. PI. 149, 2i vak L —12.
3) Vergl. PI. 149, 2: vakken I/J—12/13.
4) IVa.
zoover deze naar de maten van den door hem met A(=D4)
gemerkten deksteen te schatten zijn, met die van het door ons ge-
vondene behoorlijk overeen. Beide wijzen op eene kelderlengte
van circa 6,50 ä 7.00 M.
Op grond van een en ander hebben wij gemeend zoowel de ge-
gevonden standsporen als de in grondteekening bewaard gebleven
steenen op de aangegeven wijze *), overeenkomstig onze gewone
nomenclatuur, te mögen determineeren en identificeeren. Een
ieder kan daarover overigens zelf oordeelen.
De hoofdzaak is, dat de onderzochte heuvel op de Eeze, bij
K.M.-palen 5 en 6, op de grens tusschen Overijsel en Drenthe, de
povere rest is gebleken van een vermeid hunebed in Overijsel,
Overigens kan het aldaar gevonden hunebed m.i. en op grond
van zijne topographische ligging, en van zijne in den bodem nage-
laten, zij het dan ook ten deele ¡fgi®r het ingrijpen bij de destructie
min of meer secundair gewijzigde, standsporen, met genoegzame
waarschijnlijkheid vereenzelvigd worden met het z.g.n. steengraf
van Finkega naar C am pe r .
Nog blijft echter eene moeilijkheid. Op de Eeze hangt in de
boschwachterswoning een oude kaart van de Heerlijkheid. Op die
kaart bevindt zieh een afzonderlijk, overigens peuterig teekeningetje
van een hunebed 2). Het merkwaardige van het bewuste schetsje
is, dat het een hunebed, wel is waar zonder dek- of mantelheuvel,
doch overigens in blijkbaar gaven toestand voorstelt. Wij hebben
getradM bedoeld ± 0.03 M. lang schetsje te vergrooten en perspec-
tivisch op te teekenen3). Daarbij is ^werk gegaan overeenkomstig
het gevonden grondplan en voorts met inachtneming van de gewone,
bij den bouw der steengraven in her algemeen gevolgde
principes en in het bijzonder in overeenstemming met die bij het
hunebed bij K.M.-paal 6. Toegevend, dat de onderstelde gelijkstelling
niet geheel ongewrongen is, zoo diene men aan den anderen kant,
') Vergl. PI. 149, 2 en 5
2) Vergl. PI. 149, 4.
3) Vergl. PI. 149, 4a.