„ten wir es, weil derartige Spuren hier ganz fehlen, nicht für wahrscheinlich
halten, dass hier in diesen Gruben Menschen begraben
„worden sind. Auch fehlten in diesen Gruben alle Beigaben völlig,
„was in richtigen Gräbern an sich auch sehr unwahrscheinlich wäre.
„Nur ein paar winzige Scherben kamen heraus. Dagegen zeigte die
„Füllung unserer Gruben ganz deutlich fast unscheinbare weisse
„Splitterchen, welche wir schon oft als die letzten Überreste ganz
„vermoderter Knochen haben kennen gelernt. Es scheint mir also,
„als wären nur Knochen in diesen Gruben vergraben gewesen,
„und so ergibt sich also folgende Vorstellung: Die beiden Stein-
Kammern sind, wie es schon die grosse Menge der in ihnen gefund
e n e n keramischen Fragmente beweist, Massengräber gewesen,
„welche bei dauernden Gebrauch natürlich bisweilen ausgeräumt
„werden mussten. Die grosse Erdaufschüttung zwischen der Um-
„hegung hatte den Zweck es zu ermöglichen, auch die ausgeräum-
„ten Knochen der verwesten Leichen innerhalb der Anlage selbst
„zu begraben.”
Het is misschien het meest te betreuren, dat H olwerda hier geene
gedetailleerde teekeningen of wel detailfoto’s geeft. De plattegrondL)
geeft nl. tusschen de beide kelders maar een, aan twee hoeken af-
geronden, rechthoekigen kuil.
Afgescheiden daarvan zijn echter de bedoelde verschijnselen S
vergeleken met andere overeenkomstige, zoowel van hier als elders,
in het bijzonder echter met de in het algemeen latere en, in tegen-
stelling met H olwerda’s boven weergegeven voorstelling, over het
geheel juist bijgavenlooze bronstijdgravenBvoldoende overtuigend,
om daarin althans ten deele oude graven te kunnen herkennen. Wij
zullen echter hierop, evenals op de eigenaardige dwarse steenrijtjes
straks nog terugkomen, nadat we op het voetspoor van H olwerda,
eerst de beide kelders hebben bezichtigd.
De kelders. Over de kelders spreekt H o lw e rd a , onder verwijzing naar de
Drouwener steengraven, slechts kort. Hij verwijst in hoofdzaak
naar zijne plattegronden, foto’s en detailteekeningen.
Wij kunnen hier dus met enkele opmerkingen volstaan. Het ex-
terieur is trouwens uitvoerig beschreven in Dl. I. De daar gegeven
3) 1 3 1 ; Taf. 1, resp. 133: Taf. 5.
beschrijving klopt, voorzoover ik zien kan, voldoende met de ge-
gevens van H olwerda. Ook hij zoekt de ontbrekende deksteenen
van den zuidelijken kelder B, evenals ik dat indertijd deed, onder
de kranssteenen R28—R34. Toch bestaan daartegen thans, zooals
boven uiteengezet werd, blijkens de inmiddels opgediepte historische
bijzonderheden, zeer klemmende bezwaren.
Wat aangaat het inwendige der kelders, zoo vestigt H olwerda
in het bijzonder de aandacht op de vlakke vloeren van hoofdgroote
zwerfsteenen, op de buitengewone effenheid van den binnenkant
der draag- en deksteenen en op de fraaie conservatie der stopsteenen
tusschen de voorlaatste. Die stopsteenen zijn bij kelder A, d.i. den
noordelijken, ook thans nog zichtbaar. De hoogte der beide kelders
bedroeg circa 1,50 M. tusschen vloer en deksteenen. Zij waren
ingebouwd in het zand van het plateau. „Merkwürdig war es, dass
„diese Aufschütting ringsum die Kammern nicht aus einfachem
„Sande, sondern aus grossen Steinhaufen bestand1)” . H olwerda
vermoedt, dat dit ter wille van de stevigheid is gedaan. Wij leerden
deze steenmassa rondom (een enkele maal ook over) den kelder
reeds bijfiferschillende, boven besproken en vroeger al onderzochte,
hunebedden kennen. Ik herinner aan het een weinig noordelijker
gelegen provinciale hunebedje (D 41), en voorts nog aan het vermeide
z.g.n. Weerdinger steengraf (D 37a), aan dat bij Loon (D 15)
en eindelijk aan het vermeide steengraf Zdl. van Exloo (D 31b). Wij
Zullen die steenpakkingen ook later nog ontmoeten bij andere hunebedden,
o.a. bij een (D 40) N.O. van Emmen, bij een ander (D 30) Ndl.
van Exloo, zoo mede bij twee (D 21 en D 22) W. van Bronneger.
De bedoelde steenmassa strekte zieh bij kelder B, met eene onder-
breking aan den zuid- en noordoostkant (gevolg van recente in-
graving ?), rondom den geheelen kelder, tot aan de randsteenen van
het plateau uit, Bij kelder A waren die lacunes grooter en daar
kwamen alleen aan den oost- en zuidkant (bevestigings-)steenen
voor. Slechts ter plaatse van den werkelijken of wel vermoeden
ingang bevond zieh nog eene afzonderlijke onderbreking: bij A
volledig, bij B slechts in den vorm van een poort of portaaltje.