aarden vaten met lijkbrandresten er in, m.a.w. urnen in den waren
zin, heeft gevonden. Wei daarentegen mag als zeker worden aan-
genomen, dat zi}> behalve scherven, ook menschelijke beenderen of
fragmenten daarvan heeft aangetroffen. Dit laatste volgt trouwens
ook afdoende uit het onderstaande.
Smids, die de vondsten althans ten deele heeft verkregen, schreef
n.l., blijkens een door Nunningh1) geexcerpeerden brief van hem
aan S chlegel, nog elders over het bedoelde steengraf en het daarin
gevondene. Hoewel wij uit dat excerpt niet veel nieuws ervaren, zoo
blijkt er toch uit, dat Smids de bewuste vondsten op zijn beurt
wederom gedeeltelijk aan Schlegel opzond, opdat laatstgenoemde
daaruit zou kunnen zien den onbeschaafden eenvoud van vroegere
eeuwen, alsmede de normale grootte der beenderen:
„ T itia in urbem2) redibat, mihique cinerum ossium et fragmi-
,,num manipulos integros donabat. In fragmentis autem (nam et
„horum partem mitto) prisci seculi vides simplicitatem incultam,
,,ut in ossibus petrefactionem non exiguam” etc.
Laat de bovengenoemde mededeeling van Smids ons in onzeker-
heid, met welk hunebed van Borger we te doen hebben S hij
spreekt nl. van een der 9 steenhoopen3) aldaar B het opschrift van
T itia's eerste gedieht laat nauwelijks twijfel over, of wij hebben
te doen met het groote hunebed van Borger, D 27.
De toestand van het hunebed schijnt sedert dien niet aanmerkelijk
te zijn veranderd. Ravenswaay teekende het graf af en in de
Drentsche Volksalmanak van 1838 vinden wij daarvan een litho.
Camper, Janssen, D r ip e n en Lükis, zoomede P leyte (naar Hoofd
van Iddekinge) geven daarvan latere teekeningen en plattegronden,
terwijl het mij niet onmogelijk voorkomt, dat de kopergravure van
Smids eene fantastische afbeelding van dit hunebed voorstelt. De
vrouw op den voorgrond in beschouwing van eene urn, welke haar
door een' Heer gebracht wordt; de man, die een schort vol nieuwe
vondsten aandraagt; de andere met spaden gewapende mannen
x) 14a: p. 66.
2) Groningen, v. G.
3) Merkwaardigerwijze stemt dit aantal vrijwel overeen met dat, hetwelk
wij thans om en te Borger kennen, terwijl Smids elders van 17 onder Drouwen
spreekt.
bij het steengraf; een en ander herinnert sterk aan het boven gerele-
veerde onderzoek en de bijzonderheden daaromtrent medegedeeld.
Voor het overige bestaat er noch in Drenthe, noch elders een
hunebed, zooals Smids dit afbeeldt en K eysler later copieert.
Ten slotte blijkt nog uit eene plaats bij Nunningh 1), dat men
een hunebed reeds toen voor een massagraf hield:
„Sexaginta illic defossas mole sub una.
„Reliquias memini me didicisse hominum” .
D,XVII HET NOORDELIJKE HUNEBED te ROLDE, 1706.
(HOFSTEDE—KYMMELL)
Het tweede hunebeddenonderzoek, hetwelk ik heb kunnen vinden,
betreff het noordelijke der beide steengraven (D 17) achter de kerk
te Rolde. Het werd den 12den Augustus 1706 verricht door den
Heer S. Hofstede en den toenmaligen schultus der marke Rolde,
den Heer K ymmell.
Het betreffende rapport was in 1848 in bezit van den Heer v. d.
S ch e e r te Winschoten. Waar het origineele, door bovengenoemden
Heer S. H o fs ted e vervaardigde opgravingsverslag is gebleven, heb
ik niet kunnen opsporen. Intusschen is eene copie ervan door v. D.
S ch e er in 1848 gepubliceerd (vergl. 12). Deze laat ik hier thans
volgen, met weglating van eenige niet ter zake dienende aanhalingen
uit klassieke auteurs. Zij luidt aldus:
Jovis den 12 Augusti 1706.
Rapport van ’t ondersoeken der Roomsche lykbussen zo
als deseive onder de Rolder steenhopen den 12 Augusti door
de Heer Schultus K ymmel en my S. H ofstede zyn uitge-
dolven.
't Is al de werelt bekent, dat te Rolde op de Esch agter de kerk twe
grote steenstapels zyn, uyt welkers laatste of agterste een extraordinaire
gro steen boven de andere uytsteekt, leunende met syn gevaarte op zyn
twee zy-steenen, zynde egter aan kant om syne swaarte geheel van de
leunsteenen afgesakt.
r) 14a: p. 67.