Met groote stelligheid spreekt van L ier van a s c h b u s s(ch)e n,
waaronder zelfs sommige met herkenbare beenderen]). Hoewel
nu ook in de plaatverklaring2) van twee, nl. No. 1 en 2 der drie
door hem afgebeelde, potjes uitdrukkelijk verklaard wordt, dat zij
gedeeltelijk met verbrande beenderen gevuld waren, zoo valt het te
meer te betreuren, dat hier eene bedenking blijft en wel deze, dat
van L ier ze zelf niet als zoodanig heeft gevonden. Wel vermeldt
hij daarentegen3) dat eenige der gevonden lijkbussen onderst boven
zijn aangetroffen. Ik voor mij blijf dan ook betwijfelen of de lijk-
brandresten inderdaad en van den aanvang af in de gevonden potjes
gelegen hebben (vergl. ook voetnootx) ).
Hoe dan ook, de beide bovengenoemde en door van L ier 4) afgebeelde
potjes representeeren in het eene geval (Tekstfig.3: IP) een vol-
slagen atypisch, in het andere (Tekstfig.3: IP) een op zichzelf staand,
behalve door zijn 4 oortjes, in de verte aan Aunetitzer Ceramiek
herinnerend vormpje. Beide zijn onversierd. Opmerkelijk is, dat
hij geen enkel voor de hunebeddenceramiek typischen versierden
vorm5) of fragment daarvan af beeldt, wel daarentegen een door hem
fg g | 21: p. 15.
a) 21: p. 200.
s) 21: p. 77.
4) 21: PI. III, 1 en 2.
5) Intusschen beeiden P leyte (IVb: PI. XLIX, 4) en eveneens H olwerda
(120: PI. I, 2), in tegenstelling met van L ier, wel een versierd dubbelconisch
tweeoorig potje met cylindrischen hals af van typisch hunebeddenaardewerk
(vergelijkbaar met het door ons gereproduceerde vieroorige potje PI. 154: 19).
P leyte zegt daarvan (IVb: p. 44), dat het goed bewaard is en nog de beenderen
bevat*
Is het nu op zieh zelf reeds merkwaardig, dat van L ier het bewuste potje
noch vermeldt, noch afbeeldt en stemt reeds dit alleen .ons sceptisch ten
opzichte van de aangegeven herkomst, bepaaldelijk fotitief lijkt ons die
opgave om andere reden. Dit kan blijken uit van L ier's bespreking van de
kwestie, of de Eexter grafkelder een massa- dan wel een individueel graf is.
De door Cannegieter tegen de laatste onderstelling geopperde bedenking,
dat er meerdere urnen in gevonden waren, erkent van L ier niet. Integendeel
juist die meerdere in totaal door hem op 12 geschatte urnen, elk voor zieh te
klein om de lijkbrandresten van een persoon te bevatten, zouden z.i. eerst te
zamen daarvoor toereikend zijn. Van die 12 urnen nu werden er slechts 6 gered,
waarvan volgens van L ier 3 onbeschadigd waren. Hij beeldt dan ook drie
volledige potjes af (PI. II: 1 2; III: 6), waarvan twee (t.w. 1 en 6) geheel
ongeschonden, de derde alleen met een scheurtje. De.-e zijn thanS door ons
äüP
voor een graflampje gehouden, onversierd steelpannetje (Tekstfig. 3:
IIP), zooals wij er later nog meerdere zullen ontmoeten. Pleyte x)
vindt deze „kastrol” merkwaardig om den vorm. Het voorwerp
doet hem, zij het ook zeer ten onrechte, denken aan het latere, z.g.n.
Saksische aardewerk, dat wil dus zeggen kogelpottengoed. Onder de
megalithceramiek zou het yolgens hem een unicum zijn. Dit is,
zooals wij later zullen zien, onjuist (vergl. PI. 154:3 en 17). P leyte kon
er echter niets bepaalds van zeggen, omdat het verloren was gegaan.
Dit laatste geldt trouwens ook van de beide andere door van L ier
afgebeelde potjes. *
Gezwegen van het afgeplat-kogelvormige voorwerp van moeras-
ijzererts (Tekstfig. 3: II1), zijn ook de andere vondsten in zooverre
bijzonder, dat zij, met name door den smallen vuursteenen beitel
(Tekstfig. 3: IP) een z.g.n. „Schmalmeissei”, en niet minder door de
tweebaardige pijlspits (Tekstfig 3 : IIP) met schachtdoorn, ten onzent
op zieh zelf staan. Van het eerste onderstelt reeds van L ier, dat het
inderdaad niet anders dan een stuk ijzererts is, nl. de hier „maar al
„te veel in den grond aangetroffen oer” en dat het „dierhalven
„ . . . . , of bij ’t samenstellen, of bij het geweldig omwerken van
„den lijkheuvel, in den grafkelder gekomen (kan) zijn.” De laatst-
genoemde vuursteenen artefacten zijn, voorzoover ik weet, in Neder-
land nimmer meer in een hunebed gevonden. Zij zijn echter ken-
merkend voor de laatste periode van het neolithicum, den tijd der
eigenlijke steenkisten; alleen de pijlpunt behoort veeleer in de
bronsperiode thuis. Ook past in dit kader de eenigszins afgeronde
rhomboidale strijd- of werkhamer (Tekstfig. 3: IV3), die, evenals de
opnieuw gereproduceerd. (Tekstfig* 3 : II 1 en 2 en Illb)* Cannegieter zegt
echter (20: p. 18) — en van L ier (21: p. 83) herhaalt deze tirade, zonderop
het verschil in het opgegeven aantal te vallen —, dat er maar twee bussen
„in h e t geheel” (spatieering v*S.) onbeschadigd zijn gevonden. Hij is dus
in zooverre precieser. Ook is het mogelijk, dat het steelpannetje in het laatste
geval niet als lijkbus wordt medegeteld. Hoe echter ook opgevat, het door
P leyte en H olwerda afgebeelde potje ontbreekt aanvankelijk ten eenenmale en
aangezien van L ier den geheelen kelder nog eens opnieuw heeft uitgegraven,
is het ondenkbaar, dat het later uit den grafkelder te voorschijn gekomen zou
zijn. Niet onmogelijk is het echter afkomstig uit D 12, omdat daarin nog kort te
voren en wel door „voorzichtige” hand, gegraven was (21: p. 77).
J) IVb: p. 44; PI. 154 A, 3, 17.