hutten, zooals thans nog door de houtschillers op de Veluwe ver-
vaardigd worden. De versiering van het vaatwerk, zoomede
de inhoud van de aansluitende vroeg-bronstijdige boomkistgraf-
vondsten, verschaffen hier zoowel als elders, en dan met name in het
Deensche, indirecte gegevens omtrent de kleedij der hunebedden-
bevolking. Deze wijzen op eene reeds destijds tot ontwikkeling
gekomen weef- en knooptechniek, waarbij weefsels van schapenwol
den toon aangaven. Merkwaardigerwijze schijnt het voorts niet
onmogelijk, zooals enkele grafheuvels hebben doen zien, dat veel-'
wijverij toenmaals en ook nog later — althans bij de hoofdelingen
«*- in zwang geweest is. Eindelijk doet de vondst van een buiten-
gewoon grooten bijl bij Wijster, naar wel schijnt een „votiefbijl”,
de vraag opwerpen, of misschien ook hier, evenals destijds in Frank -
rijk en het Middellandsche gebied, de eeredienst van „(de godin
en) de bijl” een rol gespeeld heeft.
Naar analogie van vondsten’ elders, mag men ten slotte onder-
stellen, dat de hunebedbouwers, naast de beoefening van jacht
en vischvangst, landbouw en veeteelt gedreven hebben, dat zij
honden, runderen, schapen en varkens hielden en reeds eenige
(mogelijk wel vijf) korensoorten verbouwden.
Zoo zijn, wanneer wij terugzien, de algemeene resultaten en
condusie’s veel geringer dan die, welke ik oorspronkelijk voor juist
hield. Hoe meer men vergelijkt, hoe meer men gevoelt de behoeite
aan gesloten vondsten en vaststaande gegevens, en daarnaast de vrees
voor parten, gespeeld door groote lacunes in het beschikbare mate-
riaal. Zelfs lijkt het mij bij den tegenwoordigen stand onzer kennis
van de megalithcultures moeilijk om, zelfs wanneer wij ons tot de
Nd. Europeesche beperken, eene keuze te doen tusschen de tegen-
gestelde opvattingen omtrent de richting der hoofdstrooming in
dit cultuurgebied, hetzij van het Noorden naar het Zuiden, zooals
Ä berg, K ossina e.a. aannemen, of omgekeerd, zooals M ont el iu s
en M ü l le r dat doen.
Immers, eenerzijds bezitten de Kimbrisch-Deensche megalithen
in den bouwtrant elementen, die eigen zijn aan de West-Europeesche,
doch die ontbreken in de Nd.-Duitsch-Nederlandsche; anderzijds
vertoonen de vondsten weer in het geheel geene wisselwerking met
de West- en Zd.West-Europeesche. Doch wat zegt dit absoluut,
wanneer wij bedenken, dat van den inhoud der tallooze Groot-
Britsche en Iersche megalithen zoo goed als niets bekend is, en aan
den anderen kant in de laatste jaren door T chikalenk o uit de binnen -
duinen in de Desna-vallei, Oostl. van den Dnjepr, vaatwerk bekend
gemaakt is — en naar gezegd wordt in groot dkntal — dat, wat
aangaat techniek en Ornament (puntsteek-, steekgroef- en wikkel-
draad versiering), volkomen vergelijkbaar, ja meer, zelfs bijna identisch
blijkt met het meest karakteristieke oud- en echt-megalithische,
zoowel in het Nederlandsche als Deensche territoir ? Dit te meer,
waar de Scandinavische hunebedden, in tegenstelling met de
Duitsche, reeds brachy-, en naar wel schijnt oudste, naast
dolichokrane, de daar ook later en tot op den huidigen dag geheel
domineerende, menschvormen aan den dag gebracht hebben?
Deze keuze wordt zoodoende geheel beheerscht door de kwestie
of de algemeene opvatting, dat de Deensche dolmencultuur de
primitievere en oudere is, wel inderdaad juist is.
Toch hebben de Noord-Europeesche megalithen, welker meest
typische kenmerken in de Nederlandsche als gekristalliseerd zijn,
naar inhoud, .vorm en verspreiding, gemeenschappelijke trekken, die
ze onderling nauw verbinden. Deze stellen ze echter te zamen
tegenover de West- en Zd.W.-Europeesche, welke op hun beurt
weer onderling velerlei aanrakmgspunten vertoonen. Deze overeen-
stemming bestaat bijv. speciaal onder de megalithische West-
Europeesche, in het bijzonder de Iberisch-Iersche „galeries k faux
voütes en corbellement”, welke zoo nauw verwant zijn met de Middellandsche
„galeries tumulaires” resp. koepelgraven.
Aan den anderen kant lijkt het evenwel zeer goed mogelijk, dat
die megalithische en cyclopische graven met hunne schijngewelven
tot op zekere hoogte homologiseerbaar zijn met vele onzer beker-
cultureele, individueele, laat-neo- en aeneolithische tumuli met hout-
bouw. Dit geldt dan echter in het bijzonder voor den bijenkorf-
vormigen binnenhouw daarvan. Ja, ook de andere representanten
van die houtbouwtumuli, welke speciaal getypeerd zijn door een
of twee, oorspronkelijk cylindrische, palissadeeringen, blijken op
hun beurt ten opzichte van die meeste karakteristieke kenmerken