Over de meer gemelde „restauratie” vernemen wij intusschen
van Holwerda niets naders. Of hij daarmede nog iets anders be-
doelt dan de boven besproken mededeeling van Pleyte, blijkt niet
duidelijk. Hij zegt er alleen van: „Als um die Mitte des vorigen
„Jahrhunderts auch das Emmener Grab vom Staat angekauft war,
„wurde es „restauriert” 1). Toch verdient eene vergelijking met de
gegevens omtrent den vroegeren toestand in dit verband de volle
aandacht. Immers daaruit blijkt, dat de steenkrans niet alleen bij
den aankoop in 1870, doch ook reeds meer dan een halve eeuw
daarvoor, uit ruim 50 steenen bestaan heeft en dat het geheele ge-
denkteeken ook toen, d.w.z. in 1819, reeds dezelfde lengte bezat
als in 1914. Alle historische bijzonderheden in aanmerking genomen,
blijft er, in weerwil van Holwerda’s argumentatie van het tegen-
deel, hetwelk ik ook zelf te voren geheel onderschreef, toch zeer
veel voor te zeggen, dat het zuidelijke gedeelte niet een lateren, doch
een reeds ouderen uitbouw voorstelt. In dat opzicht trekken nog
in het bijzonder een rijtje steenen aan de westzijde tusschen R27 en
R35, dl« zuidelijk van de meer oorspronkelijke steenzetting, de op-
merkzaamheid. Zij doen geheel aan uitgevallen stopsteenen denken.
Overigens is ook reeds R42 zelf een door zijne grootte geheel afwij-
kende steen. Zoo pleit eigenlijk alles tegen dien z.g.n. lateren „Zusatz” .
Hoe echter ook, vastgesteld is derhalve 2): „Diese grossen Stein-
„blöcke, welche die Umhegung bilden, machten zusammen mit
„den kleineren Steinen, welche die Lücke zwischen denselben
„ausfüllten eine mächtige Steinwand aus, deren Aussenseite zu
„einer Höhe von etwa anderthalb meter wie ein Felswand aus der
„alten Bodenfläche hervorragte.”
Dit bevestigt niet alleen de door Schuchhardt verrichte waar-
nemingen bij de Gründoldendorfer langgraven, maar nog boven-
dien zijn vermoeden, „dass die Lücken zwischen den heute noch
„stehenden grösseren Steinen, eben so wie in den Steinkammer
„durch kleine Steine ausgefüllt gewesen sind, so dass tatsächlich
„eine geschlossene Mauer erziehlt wurde.”
!) 131: p. 58.
2) 338: p. 495.
In het algemeen bleek die steenkrans aan de westzijde het beste
bewaard. Daarin vertoonde zieh echter nog eene merkwaardigheid,
nl. deze, dat de randsteen R23 veel lager was dan de andere. Aange-
zien Holwerda nu voorts heeft gemeend westelijk van dien steen,
tot 2 M. buiten den krans, het overblijfsel van een klein straatje
van veldkeien op den vasten grond te kunnen vaststellen, vermoedt
hij hier een soort van opgang met R23 als drempelsteen. Daarlangs
zou men dan den steenwand hebben kunnen passeeren, of, juister
gezegd, het daarbinnen gelegen en daardoor ingesloten plateau
kunnen opgaan. Die Steenwand toch heeft blijkbaar den aardkern,
waarin de beide kelders zieh bevinden, begrensd en samengehouden.
Immers aan den binnenkant der steenzetting werd geen enkele
stopsteen gevonden, hoewel de vastegrond daar onder de losse,
zij het ook veel lichter gekleurde, aangevulde aarde op hetzelfde
niveau als aan den buitenkant werd aangetroffen. Die grond had daar
dus blijkbaar vanaf de oprichting van den steenkrans gelegen,
zooals dat ook, en met name door Schuchhardt's onderzoek, van
andere hunebedden bekend geworden is. In het blijkens boven-
staande meer gestoorde zuidelijke gedeelte lager, in het meer on-
gerepte noordelijker gedeelte hooger gelegen, reikte dat zand op
enkele plaatsen zelfs nog tot boven den bovenkant van de draag-
steenen der er in gelegen kelders.
Aldus omgaf de steenwand aanvankelijk een opgeworpen zand-
plateau, dat in den beginne, zoo al niet geheel dan toch bijna, tot
aan den top van de randsteenen gereikt zou hebben.
Overigens zij in dit verband opgemerkt, dat Schuchhardt nog
melding maakt van een langgraf bij het reeds meer genoemde
Daudick, een weinig zuidelijk van Gründoldendorf, waar wel is
waar de kranssteenen ontbreken, doch waar het zand den ingesloten
kelder zelfs nu nog overdekt. Indien dit zand daar van oudsher heeft
gelegen en niet bij het wegruimen der kranssteenen daarover heen
is geworpen, dan zou hier dus inderdaad een langgraf met aanvankelijk
overdekten kelder voorkomen.
Ook de beide langgraven bij Visbeck in het Oldenburgsche
hebben in dit opzicht den indruk van vrij groote oorspronkelijkheid
op mij gemaakt. Deze worden wegens eene daaraan verbonden