Holwerda zieh ook uitdrukt, tusschen de hunebedbouwers en de
latere Germanen der urnenvelden.
Door het boven geresumeerde onderzoek van H olwerda hebben
wij dus eene voorstelling van den bouw en inhoud van eene onzer
gewone hunebedtypen met körten gang, overblijfselen van een'
ovalen heuvel en al of niet zichtbaren steenkrans verkregen. Wat
den bouw betreft, verschillen de beide Drouwener hunebedden
met die van Eext (D 13), Emmen (D 41) en Exloo (D 31); wat
aangaat den inhoud, in het bijzonder met dat van Eext (D 13), omdat
daarin ook steenen hamers gevonden zijn; met de beide andere,
aangezien daarvan geen zonebeker- of klokurnenceramiek, noch ook
bronzen voorwerpen vermeld worden.
D, XLIII HET LANGGRAF van EMMEN, 1914.
(J. H. HOLWERDA)
Het groote steengraf, Duitsch „Hünenbett”, of minder gebruike-
lijk „Langbett”, Deensch „Langdysse” 1), op den Schimmeresch
bij Emmen, het eenige van dit type in Nederland, werd in den zomer
van 1913 onderzocht door Dr. J. H. Holwerda, eveneens uitgaande
van het Rijks-museum van Oudheden te Leiden. Hij beschreef dat
onderzoek in zijne boven p. 112 geciteerde publicatie’% in het
bijzonder in de „Praeh. Z. VI, 1914, p. 57 e.v„ in grooter verband
in „Die Niederlande in der Vorgesch. Europa’s" en voorts in over-
zichtelijke samenvatting in „Nederland’s Vroegste geschiedenis’’2),
Over het exterieur van dit hunebed behoeven wij niet uit te
wijden. Het is uitvoerig beschreven in Dl. I en daar met afbeel-
dingen en plattegrond (PI. 89—91), nog aangevuld door verticaal-
projectie’s volgens D ryden en Lukis (PI. 118), voldoende toegelicht.
Daarnaar zij hier dus voor nadere bijzonderheden verwezen.
Het bewuste megalithicon bestaat uit een eenigszins afgerond-
0 247: I p. 60.
2) 131 en 133.
rechthoekige, circa 6 M. breede en 40.30 M. lange krans van over-
eind staande zwerfblokken rondom eene min of meer afgeplat
half-tonvormige bodemverheffing, welke 2 kleine hunebedkelders
insluit.
Het oudste bericht, dat ik over dit hunebed heb kunnen vinden,
is ontleend aan het bekende schultesrapport van 1818 en 1819 *).
De schultes Willinge zegt nl. in zijn verslag d.d. 11 Jan. 1819 over
de oudheden in zijne gemeente Emmen sub 5°:
„Dito (hunebed) honderd vijftig passen ten noorden van het
„voorgaande B=D, XLIIIa) in de richting van het noordoosten
„naar het zuidwesten, lang drie en vijftig treden, waar een getal
„van wel ruim vijftig steenen in den omtrek zichtbaar zijn van ver-
„schillende grootte, sommige geheel boven den grond, andere half
„en andere met den grond gelijk; men vindt binnen deze piek gronds,
„welke zeven treden breed is, twee begraafplaatsen of gewone
„hunebedden met zijsteenen, op ieder van welke een bovensteen
„rust, liggende mede in bovengemelde richting,”
Hieruit blijkt dus, dat het steengraf in het begin der vorige eeuw
nog in een veel gaveren toestand dan thans verkeerde; dat het veel
hooger met aarde was aangevuld; dat de deksteenen der kelders
toen nog aanwezig waren en i.s. lagen, doch dat de steenkrans ook
reeds in dien tijd uit ruim 50 steenen bestand. Thans telt deze,
de verdwenen kranssteen tusschen R 49 en 50 medegerekend,
zooals wij zagen, 54. Het vroegere en tegenwoordige aantal krans-
steenen stemt dus zeer goed overeen. Ook de aangegeven maten,
53 bij 7 treden, kloppen vrijwel met de door ons gevondene: 40.30
bij 5.50 resp. 6.50 M. Immers men dient daarbij te bedenken, dat
de opgaven van Willinge de maten aan den top, die van ons daaren-
tegen de afstanden aan de basis van het grafteeken weergeven.
Om te kunnen vergelijken heeft men dus hiermede rekening te
houden. Met behulp der beide dwarscoupes A en C 2), welke H olwerda
heeft gegeven, meen ik de grenswaarden der boven door ons
gevonden breedten te mögen stellen op 5 resp. 5.50 M. Aangezien