middenkier tusschen de beide deksteenen nog grootendeels met
stopsteenen was gevoegd1).
Overigens kwamen bij het onderzoek van de heuvels nu ook de
Zuidelijke, in dit geval drie zijsteenen van D 22, te voorschijn, al
kon daarvan alleen maar de westelijke meet blootgeiegd worden
vanwege den grooten eikenboom. Zoodoende konden van de beide
andere, van buiten af, slechts de toppen zichtbaar gemaakt worden.
In verband met de kwestie van de eventueele toegangen tot de
beide kelders bleek tenslotte, dat de toegang van D 21 inderdaad
daar was, waar zieh het groote interval tusschen Z2' en Z3' bevond,
d*wz. in het midden van de Z.O. zijde, zooals wij dat vroeger
hebben aangenomen. Immers, direct vöör dat interval werd een
groote steen, blijkbaar de overgezakte noordelijke poortzijsteen ont-
dekt, terwijl zieh daartegenover een standspoor bleek te bevinden 2)
overeenkomende met een verdwenen zuidelijken poortzijsteen. Over
het tusschen gelegen gedeelte zullen wij straks spreken, tegelijk met
de beschouwing van den kelder. Verder werden geene sporen van
grootere steenen aangetroffen, zoodat de oorspronkelijke ingang
geheel en ook de verdere toestand in het algemeen schijnt te zijn
geweest als die van D 30 en D 40, resp. bij Exloo en Emmen.
Wat aangaat D 22, uitwendig kon daarbij in dit opzicht alleen wor-
waargenomen, dat alle kieren tusschen de keldersteenen, uitgezon-
derd die tusschen den middelste en oostelijke aan den zuidkant,
min of meer met stopsteenen gesloten waren en dat alleen tusschen
SI2 en Z2, resp. daar, waar de eik stond, een grooter interval
voorkwam. Poortzijsteenen werden hier niet geconstateerd; dit kon
trouwens ook niet om genoemden boom, maar de mediane ligging
van het groote interval, in het midden aan de zuidzijde, doet daar
reeds op zichzelf een opzettelijken toegang vermoeden en deze was
er dan ook inderdaad, zooals bij het kelderonderzoek nog nader
zal blijken.
! kelders. Met het onderzoek der kelders werd aangevangen bij D 21, door
D, X X I. jjgf. maken van eene proefgrep tusschen Z3 en Z3'. Hoewel de hier
gevonden situatie in het algemeen de bij D 30 te Exloo gevondene
bevestigt, willen wij hierbij toch iets langer stil staan. Vooropgesteld
kan worden, dat de keldeiinhoud, overeenkomstig het oude Schultes-
bericht, blijkbaar inderdaad ongestoord was.
In de bewuste proefgrep vond ik, herleid op N.A.P., de volgende
profielyerhoudingen *):
23.03B22.98 +N.A.P. grauwzwart tot grijs zand;
22.98S22.73 ,, gemengde zandgrond met keien1);
22.73—22.58 ,, min of meer gesloten keienlaag2);
22.58—22,33 „ geelbruin zand met megalithisch aardewerk,
groote versierde potbekerscherven
(PI. 154: 87—89) en vuursteenbeiteltje;
122.23
22.33—1 j jg ” min of meer gesloten keienlaag 3);
22.20 — 22.13 ,, geelgrijs zand met tal van megalithische aardewerkscherven,
schijnbaar fijner dan boven;
22.13—22.08 ,, laagje scherp veldsteengruis, vrij grof korrehg
(d. ± 0.005);
22.08 ,, gesloten keienvloer4).
Uit bovenstaand profiel schijnt dus te volgen, dat wij hier onge-
veer dezelfde verhoudingen hebben als bij D 30 te Exloo, terwijl
het vondstenmateriaal misschien bovendien in verschillende stratigraphisch
te scheiden groepen te splitsen is. Zoo bhjkt al
dadelijk, dat de scherven van twee groote, slanke, bekervormige
potten 5), welke wij vooral uit vondsten in het midden des lands zoo
goed kennen, en die vergelijkbaar zijn met de boven p. 91 sub. b,
2 genoemde groep van z.g.n. locale klokbekerceramiek, niet in de
onderste vondstenlaag, doch daarboven lagen. Wij zullen daarop
echter straks en ook later, bij de algemeene bespreking der vondsten,
nog terugkomen.
De kelder werd ter weerskanten van de proefgrep laagsgewijze
1) Vergl. PI. 138: A.
2) Vergl. PI. 138. B.
3) Vergl. PI. 138: C.
4) Vergl. PI. 146: D XXI.
5) Vergl. PI. 154: 87 en 89.