De toestand
vóór het
onderzoek,
laatste dan ook stellig aan en zoo geloof ik, dat wij en in de provincie
Friesland en in Overijsel met zekerheid telkens maar één hunebed
kennen, t.w. resp. één bij Rijs en één op de Eeze.
De heer O n n e s wees m ij de plaats van het laatste aan1).
De overblijfselen ervan bestonden uit een lagen, sterk geschon-
den, zadelvormig ingedeukten heuvel. Reeds bij de eerste bezichti-
ging ontdekten we al spoedig, naast steengruis, een scherfje van
hunebeddenaardewerk. De bijgaande reliéfkaart geeft een juisten
indruk van den gevonden staat2).
H E T ONDERZOEK.
Nadat in de lengteas van den resteerenden heuvel een lijn uitgezet
en het terrein gecarteerd was, werd met het onderzoek begonnen.
Tevens werden de beide reeds boven genoemde, met II en III gemerkte
tumuli1) ontgraven. Het bleken inderdaad gratheuvels te
zijn. In den grootsten, verst afzijnden heuvel werden fragmenten
van een touwbekertje met S-vormig profiel gevonden; in den dichtst
bij zijnden, kleineren heuvel scherven van een groven beker met
dito profiel en versierd met kransen van kleine indrukseltjes, alsmede
(in den uitgeworpen grond) een beitel van gneiss3). Beide tumuli
waren echter sterk gestoord en de structuur was ook overigens
onduidelijk. Hun opbouw uit wit zand gaf echter, naast de vondsten,
voor hun (ae)neolithisch karakter voldoende aanwijzing.
De eigenlijke, met I gemerkte hunebedheuvel werd vervolgens
methodisch afgegraven. Al spoedig bemerkten wij eene met losse
aarde en enkele resteerende brokjes steen en steengruis aangevulde
bodemverdieping. Daaruit kwamen hier en daar scherven van het
voor de hunebedden typische aardewerk met ingestoken versierings-
motieven4) voor den dag en, last not least, ook een stuk graniet
met scherpe, niet verweerde breukvlakken en met een half cylin-
!) Vergl. Pl. 149, 6 en 8.
2) Vergl. Pl. 149, 1.
s) Vergl. Pl. 149, 2: 29 en 30. N.B. Deze rangnummers stellen voor het
verkorte inventarismerk 1918/7 29 enz.
4) Vergl. Pl. 149, 2.
drisch springgat1). Dit laatste is ons van andere hunebedsteenen
(bijv. van de deksteenen van het Noordlaarder hunebed2) bekend
genoeg. Dergelijke gaten werden, zooals reeds opgemerkt, in de
stéenen geboord, om deze, na voorafgaande vulling dier gaten met
buskruit, te doen springen.
Bij het voortgezette onderzoek bleek nu, dat het hier verdwenen
hunebed indertijd volkomen vermeid was. Alle steenen, inclusief
de vloer, waren er geheel uitgehaald8). Alleen de standkuil van
minstens 4.5 bij 8 M. was onmiskenbaar overgebleven.
Nadat de ondergrond en naaste omgeving zoo zorgvuldig en
zuinig mogelijk waren afgeschoven, vertoonde zieh ni. een onregel-
matig afgeronde rechthoekige plek van vulgrond, hier en daar ver-
mengd met lossere aarde, die er in recenten tijd tusschen was
geraakt. Oude en nieuwe laesies- van den moederbodem bleken
echter wel te onderscheiden door het verschil in de hoedanigheid
van de aarde, waarmede was aangevuld, en door de verschillende
kleur harer omrandingen. Aan den zuidkant in het midden waren
nog ondiepe, doch oude grondsporen loodrecht op de. dengteas.
Deze verdwenen echter bij het dieper afschuiven4), terwijl de aangevulde
hoofdverdieping zieh daarbij in onderscheidene donkere
plekken oploste4): de met humusrijke en dus donkerder gekleurde
aarde aangevulde standsporen van de groote draagsteenen van het
verdwenen hunebed. Wel is waar hadden die standsporen, doordat
men de steenen, of de restanten daarvan, blijkbaar had uitgegraven,
nog al aan scherpte van contour verloren, doch dit belette niet, dat
de geheele configuratie toch wel in groote trekken met wetenschappe-
lijke zekerheid kon worden vastgesteld 4 e n 5).
De nauwkeurige analyse der vastgestelde feiten doet ons m.i.
ontwijfelbaar de standsporen van een rechthoekigen Z.Z.W|§|
O.N.O. gerichten kelder van circa 6.50 à 7.00 M. lengte en 1.80
4) Vergl. Pl. 149, 2: 1.
2) 51.
8) Vergl. Pl. 148 en 149, 2 en 3.
4) Vergl. Pl. 149, 2: vakken I/J -1 5 .
5) Vergl. Pl. 148.