IV.
Afdeel
xx.
H oofd*
STUK,
Egaals
Veelwyvery.
1.
Cynetra
Scolymus.
Gewoon.
fchynt aan de gemaatigde Lugtftreek van Ei^
ropa, Afie en Noord - Amerika , bepaald tezyn.
Geheel Afrika , Oost- en Westindie , is ’'ervan
ontbloot. Men vindtze vee! minder op de
Bergen, dan in Valei jen en vlakke Landsdouwen.
Een vette Grond doetze veel hooger op-
ichieten , doch tot geluk des Menfchdoms bereiken
de ontzaglyke kwetzende Doornen zelden
meer dan eens Mans ïangte. Van de zagte
Doorns en Diitelen komen ’er tot drie en vier-
Ellen , ja tot twaalf Voeten hoog voor, ge—
ïykr wy gezien hebben. Ik gaa nu ©ver toe
een Geflagt derzelven , waar van het gebruik
onder ons meer bekend is , genaamd
C y n a r A„ Artisjok.
Dit wordt van dat der Doornen onderfcheiden
door een rappige uitgebreide Kelk, mee
Vleezige Schubben , aan ’t end uitgerand en
een puntje hebbende. De Soorten zyn vier als
volgt.
c o Artisjok met eenigszins gedoomde, gevinde
en onverdeelde Bladen, de Kelkfchuh-
hen Eyrond.
In
( l ) Cynara Fof. fiiblpinofïs pinnatis indivilïsque &c, Syjl.
Nat. XII. Gen. 92%. p. *3i. jrtg. x i ll. p. 607. Gouam
JHonfp. 42J. H. Cliff. R. Lugib, &c, Cinara fylveftris lati*
fölia. C. B. Pin. 384, ft. Cm. Hort. aculeata. C. B. Pin,
383. Scolymus Dioscor. Clus. Hifi, II. p. 153. y. Cyn.
Hort. Fol. non aculeatis. C. B. Pin, uls. Lob. Ie, II, 4.
In de Zuidelyke deelen van Europa groeit op IV»
de Velden dit Gewas, dat men hier in Tuinen xx.EC
teelt, onder den naatn van Artisjokken. Vee-HooFD-
len fchryven Artichokken, naar ’t Franfch
tichaud ; doch, dewyl het anders uitgefproken^««//*.
wordt , verkies ik dus te fchryven. Aangezien
G a l e n u s ’t woord Kmara gebruikt heeft,
zo blykt, dat het van Griekfchen oirfprohg zy
en beter Cynara gefchreeven worde dan Cina•
ra, gelyk de genen doen, die het van de Mes-
tjng met Asch afleiden.
Buiten twyfel zyn de Tuin - Artisjokken geteeld
uit Zaad van de Wild e, Scolymus by de
Grieken ; genaamd , die de Steng maar een of
twee Voeten hoog heeft. In de Tuinen komen,
uit hetzelfde Zaad , gedoomde en ongedoorn-
de Planten voor, waar van de eerlten, Kar dons
genaamd , alleen de Stengen o f Bladftruiken
eetbaar hebben ; waar toe zy in Vrankryk geteeld
worden. Voorts is ’er een ongemeen ver-
fchil, naar den Grond , Mesting en Behandeling
, zo in de hoogte van de Steng, de meer
o f mindere infnyding der Bladen , derzelver
breedte ; als in de figuur en grootte der Koppen
, de plaatzing en ftekeligheid der Schubben
en de Vleezigheid , zo van dèzelven als van
den Stoel. Men heeftze doorgaans grooter dan
een Vuist, als eenPynappelofKinderen-Hoofd,
met uitfteekende , fpitfe en zelfs omgèkromde
Schubben : maar in Engeland vallen ’e r , hoedanig
eene L ob el afbeeldt, die ronden byna
I i 5 effen
II, DEEL, X. STUK,