A fd e e l .
xx.
H oofd*
s t u k .
E g a aU
V e elv jyv ery.
teld: Weerlooze D ijle l, met kanthciairige Bladen
5 en een naakt,e Steng met weinige Bloemen (*}•
Hy merkt aan, dat dezelve de Bladen fomtyds
geheel effenrandig , fomtyds Haairig getand ,
fomtyds zelfs ingefüeeden, ja ook wel eens gedoomd
heeft. Doorgaans vindt menze met de
Steng zeer Takkig, doch de Bloemfteelen zyn
altoos uitermaate lang en dun , de Hoofdjes
klein en Wollig. De Groeiplaats is in de
Switzerfche en Ooftemykfe Bergvaleijen. J a c »
q u i n z e g t, dat hy ’er naauwlyks knikkend©
Koppen aan heeft kunnen vinden: fchoon Hal-
Y p p verzekert, dat de Bloem volwasfen dikwils
knikt. Ook hadt C lu s iu s dezelven knikkende
afgebeeld. Hoe ’t z y , deeze Soort heeft de
Bloemen zo wel paarfch als dé voofgaanden en
de laatfte, die van de Stad JVloDtpellier ,
waar zy aap de Rivier groeit, gebynaamd is.
Deeze heeft de Stengbladen Lancetvormig,
wederzyds glad , Zeegroen en onverdeeld; de
Wortelbladen uitgegulpt en aan de kanten als
gehaaird met Borfteüge Doorntjes. Op korte
Heekjes draagt zy eenige Koppen aan den top
der Steng , volgens den Ridder. Maar hoe
kan zy dan het Cirjium van D o d onheus,
welk hy aanhaalt, zyn? Dit is het tweede Cir-
•fium
(*) Helvi inchoat. Ton). I, p. 74. en aldaar afgebeeld. T ,
4, f. z. In zyn eerfte Werk was ’ t een Diftel met ftyve zagc
gedoomde Bladen, enz. Op de Plaat, aldaar T. 18, noemt
ayn Ed. het, een Zagte Diftel, met ftyve' zagt gedoomde
$lüden» de Steng lang met weinig Bloemen.
lirlB
Hum van L ob e l , welks eerfte, myns bedun- IV,
kens, ’er dus beter mede flrooken zou. Oofe^r®EEt*
zegt D o d o n^eus dat de Kopjes ruuwachtigHooppa
gedoomd en flekel igzyn; terwyl L i nn jeu s stük*
het befchryft met ongedoornde Kelken (*)*
C16) Doorn met byna afloopende gefieelde» Yvr.
Omtrent Vindeélige , gedoomde Bladen 3 tubetl/™*
een weerlooze Steng en eenzaams Bloemen.eKnobbel~
wortelige.
Wortels , naar die der Asphodillengelykende,
onderfcheiden buitendien dit Kruid, ’t welk op
vogtige Velden groeit in verfcheide deelen van
Eu-
Het Cirfion van Dodonmjs behoort , buiten twyFel,
niet tot deeze maar tot de voorgaande Soort, a’s de eigerl-
fte Afbeelding zynde van ’t Cirftum mtntanum van Clu-
sius, met de zelfde Houtfnee ■ Plaat gedrukt: zie Pann. p.
659: tetwyl het Cirftum van Lobkl , Ie. p. 5?i, volgens
deszelfs belchryvïng juist by die Stad groeide, daar het hier
den naam van heeft. ,, Wy hebben fzegt Lobel) zeer vele
,, van den oprechten Cirftum ghefien by de Olyfmeulens en
,, Corenmeulens, in de ondiepe plaetfen van de Riviere van
„ Montpelliers, geheten de Lanus, ende in de Bernden en-
,, de Schorren , fuydtwaerts ftrekkende van ’t Bolch van
,, Grammort , daer door d’overkropen van de Zee, en de
. heete Sonnefchynen, de wyde en de breede pleynen met wie
„ Sout bedekt lagen , in Junio -in den jaere 1566 5 daar ick
,, met Voeten oveikghegaen ben.” Kruydtb. bl. 686.
(16) Carduus Fol. fubdecurt. petiolatis &c. jAcq. Vind¥
2SS. GoUAN Monsp. 413. Carduus Pratenfis Asphodeü Ra-
dice latifolius. MoRis. Hift. III. S. 7. T. 39. f- 2 7 , 28,
Card. Bulbofus Monfpelienfium. Lob. Ie. II. p. 10. /3. Card.
Prat. Asphodeli Rad. Fol. tenuiter incifis. C, B, Pin, 377,
Jacea aculeata f. Tuberefa, T abern. /f. IS4*
lp Dm- x, STujtj