w .
A fdeel
xx.
H oofds
tu k ,
D.
jlufttiatam.
Oostentyks,
Ev
Htheticum.
Switsetlch.
410 S am e k t e e l i g e K r u id e n .
Bloemiusjes, een-Haairige Steng en Tandwys uit*
gehoekte Bladen.
D. Hondsbloem van Oostenryk, met langwerpige
gekartelde Bladen, een zeer ruim Omwindzel en fte»
kelige Kelken.
E. Havikskruid van Switzerland , met de Steng omvattende
, fyn Zaagtandige, fpicfe Bladen.
Op de Gebergten van ons W«reldsdeel, naa*
melyk, komt het Havikskruid onder zo veele
gedaanten voor, dat de fchranderfte Kruidkenners
daar door byna iu verwarringe gebragt
zyn j gelyk men uit de laatite Waarneemidgen
van den Heer H a l l e r kan opmaaken, die
désaangaande dus fpreekt ( * ) .
„ D e geheele Klasfe der Tonghloemigen
„ heeft die mocielykhsid , dat de Bladen in
,, Vinnen, Tanden en Ruigheid fpeelen. On-
„ der allen nogthans is deeze Plant de moeie-
,j lykfte. Want, hoewel de infnyding der
,, Bladen aan den voet met groote fpitfe Tan*
„ den een foort van Kenmerk uitlevert, komen
„ zy ook niet zeldzaam geheel zonder Tanden ,
„ en of rond of langwerpig voor.. Bovendien
a is
(D) Ctepis Auftriac* , Tol. oblongis Denticnlatit &c*
jACq. Vind. 270.
•(Ei Hietacium Fol. amplexi - caulibus 8cc. HALL. Helv.
749. Hier, Alpinum afpemni Conyzx facie. C, B. Fin,
121.
(*> HtLT. mtbféU, Ton». I, p. lp.
G E N E S I Ê. 4 ï ï
is de naakte en de gearmde Gefialte van de
», Steng ook niet beftendig. Dus zou ik ligt afxdxeel .'
XX. 1
„ toeftemmen , dat onder de Verfcheidenhe-fïooFDden,
welken ik hier befchryf, waare Soor-STüK•
„ ten kunnen verholen zyn. De vermaarde
„ L in n j e u s , nogthans, laat ’er geenen toe
,, en tekent met reden aan, dat zelfs hetMoe-
,j rasfige Havikskruid eenige Kenmerken van
„ het Longekruid hebbe” (*).
(25) Havikskruid met een Takkige gebladerde xxv.
Steng en ruige Bladen: de W o r te lb la d en% ^ }^ ['
Lancetvormig Eyrond g e ta n d : de Steng- fiuiwg*
bladen omvattende Hartvormig.
De ruigheid, zo wel als de Ge Halte, onderscheidt
deeze aanmerkelyk, die op de Gebergten
van. Boheme , Oostenryk en Switzerland
groeit,
(*) Dit acht ik hier toepasfelykst, hoewel de Heer Hal-
LEg. het juist niet ten opzigt van de laatfte Plant zegt, die
ook uit hem verkeerd aangehaald is,want p. 749 vindt men
"er geene van dien naara en p. 747, in plaats van acutis ,
Jubhirfuti;. Ook fchynen Bladen, naar die van de gewoone
Conyzi gelykende, niet zeer fpits te kunnen zyn. Ik vind
het naauwlyks wederom in zyn laatfte Werk , alwaar een
öngemeene verandering is gemaakt, in de Soorten van dit
Geilagt.
(45) Hitretium Caule Ramofo Foliofo &c. Jacq. Vind.
271. Hietacium Alp. latifolium villofum, magno Flore. C.B.
Pin. las. Pluk. Alm. 184, T. 194. f. 2. Hier. Alp. j . vil-
lofum. C u ij. Hiji. in . p. 141. Hier. S. Ptmn. 643» 644.
Hall, 144. Hï l v . incitat. Tom. I. p, 18. N. 44.
H. Dskl, X, STUK*
I I