— 114 —
geschikt. Maar dit hadden wij reeds geleerd, dat het zaak is
bij de onderhandelingen met de Rantauers geduld en omzich-
tigheid te betrachten. Een Europeaan is voor hen een vreemd
wezen, aan wiens gezicht en wijze van zijn men eerst moet
wennen.
Na afloop van het ontbijt ging Delprat met de beide toean-
koes in een prauw naar de kloof voorbij den mond der Binoeang,
om daar de breedte der Kwantan te meten en een paar photo’s
te nemen. Hij vond den afstand tusschen de uitstekende rots-
massa’s van beide oevers op verscheidene plaatsen niet meer
dan 30 meter.
Tegen half twaalf kwam Datoek Madjo Indo, panghoeloe
van Padang Tarab, berichten dat Bagindo Chatib, eeri der hoofden
van Soengei Batoeng, zieh op de pakan bevond en dat deze
zijn verlangen te kennen gegeven had, de toeankoe’s en Datoek
nan Bandara te spreken.
Baosman was daardoor in het geheel niet gesticht. Volgens
hem waren de Soengei Batoengers gevaarlijke lieden; hun
hadden dan 00k de veiligheidsmaatregelen gegolden, die de
beide vorige nachten genomen waren.
Ik was verlangend te weten wat zij in hun schild yoerden.
Woensdag waren Radja Doebalang, Radja Moelano en Datoek
nan Bandara in hunne negrie geweest, maar zij hadden niets
van een vijandige stemming bespeurd. Integendeel was door de
hoofden bij het vernemen van het doel onzer reis verklaard, dat
zij geen bezwaar hadden tegen een tocht längs de rivier en
zelfs niet tegen het doortrekken van hun gebied.
Na den terugkeer der toeankoe’s werd eerst gegeten en toen
aan het verzoek van Bagindo Chatib gevolg gegeven.
Delprat zette zieh aan het ontwikkelen zijner negatieven,
een arbeid, die bij de haast ondragelijke hitte der kleine don-
kere kamer buitengewone inspanning vorderde.
Tegen half vier begaf ik mij naar onze badplaats aan een
klein stroompje, dat over den kalkbodem wegvloeit en zeer
helder is, wanneer niet kort te voren karbouwen het boven-
strooms doorwaad hebben. Op weg daarheen ontmoette ik een
■ TI5 I S
inwoner van Soengei Batoeng, geboortig uit Singkarah, die
vertelde dat reeds een dertigtal personen uit eerstgenoemde
plaats op de pakan waren aangekomen en dat er nog velen op
weg waren ; evenwel niet met kwade bedoelingen tegen ons
Europeanen of tegen Baosman en de toeankoe’s , maar wel tegen
Datoek nan Bandara, Radja Labih en Datoek Bandara van
Goenoeng.
Die hadden straf verdiend, omdatzij vreemdelingen (de man
was te beleefd om te zeggen ongeloovigen) in de Rantau hadden
gebracht.
Nauwelijks was ik met baden gereed of reeds kwam een
nieuwe boodschapper, en nu waren het geen dertig, maar wel
honderd man die Bagindo Chatib vergezelden ; gelukkig voegde
hij er aan toe dat die menschen, wel verre van iemand leed te
doen , zieh opmaakten om naar hunne negrie terug te keeren.
Dat werd 00k tijd; tenminste indien zij vóór zonsondergang
thuis wilden zijn.
Lachend riep ik Delprat, die nog steeds in zijn hokje stond
te transpireeren, toe: „er zijn honderd moordenaars op weg
naar ons geweest, maar alles is goed afgeloopen, zezijnalweer
naar huis !”
Doch toen de toeankoe’s terugkwamen — die van Auer was
als gewoonlijk de woordvoerder — gaven zij een veel gevaar-
lijker voorstelling van de zaak.
Bagindo Chatib zou met zijn groot gewapend gevolg, waar-
onder verscheidene hoofden van Soengei Batoeng, wel degelijk
kwade bedoelingen hebben gehad. In de woning van Datoek
Lipati hadden de hoofden van Padang Tarab hem echter te
verstaan gegeven, in geen geval te zullen gedoogen, dat ons
in hunne nabijheid eenig leed geschiedde. Een hunner had zieh
daarop naar ons bivak begeven om de toeankoes te halen.
Deze beweerden op de wandeling naar de vechtbaan vele
gewapenden in het bosch te hebben gezien en door Bagindo
Chatib ontvangen te zijn met de vraag, waarom wij ons nog
hier bevonden, daar wij toch volgens de' afspraak met Radja
Doebalang en zijne metgezellen bij hun doortocht door Soengei