den afgeloopen nacht had de rivier zoodanig doen zwellen,
dat de rechteroever over aanzienlijke breedte onder water was
gezet. Niet minder dan twee uren gingen verloren, vöör een
uitweg uit den waterkom was gevonden. Herhaaldelijk moesten
wij op onze schreden terugkeeren, tot eindelijk de oude man
aan ’t hoofd der kapkoelies den uitroep Bismi ’llah slaakte en
zieh in een richting wierp, die werkelijk begaanbaar bleek.
Maar deze voerde naar een diepen zijtak der rivier, waarover
een brug moest worden geslagen; een weinig opwekkende en
zeer langdurige arbeid als men tot de borst in ’t water Staat.
Eindelijk kwam men ook hiermede gereed en werd tegen half
ddn weder drooge grond bereikt.” ^
Hier vonden wij het middagmaal bereid en lieten ons de
rijst en de blikjes overheerlijk smaken, terwijl we een zotinig
plekje opzochten om ons te laten drogen. Daarna klommen wij
weer verder längs het nauwe opengekapte boschpaadje, tot we
op eens op een flinken gladgetreden weg kwamen. De vreugde
der koelies en ook van ons was groot, en wij schoten plotseling
met driedubbele snelheid vöort. De weg liep slingerend, daar
hij steeds den kam der heuvels volgde. Talrijke hoopen uit-
werpselen van ongewone grootte bewezen spoedig, dat wij ons
op een olifantenpad bevonden. We konden het ongelukkig niet
heel lang gebruiken, omdat het te' veel van onze richting af-
week. Spoedig vonden wij het kamp opgeslagen aan een klein
beekje, ditmaal zonder omheining, daar IJzerman het gevaar
voor een -nachtelijken overval geheel geweken achtte. Immers
sedert wij op den middag van 2 Maart het groote woud be-
traden, hadden wij geen Sporen van menschen meer aangetrof-
fen, dan eenmaal een omgehouwen getah-perchaboom, die zoo-
genaamd geringd was, namelijk op regelmatige afstanden van
kringvormige insnijdingen voorzien, teneinde de getah uit den
bast te laten loopen. Naar schatting waren wij nu een 30 K.M.
diep het bosch ingedrongen, en wij hadden twee rivieren achter
ons, die beiden den omtrek overstroomd hadden en zeer moeilijk
te doorwaden waren. De nacht ging dan ook even rüstig voorbij
als de twee vorige.
V r i jd a g 6 M a a r t .
(R. IJ.) „Toen wij den volgenden morgen drie kwartier over een
vrij vlakken rüg in bijna noordelijke richting waren voortge-
trokken, vonden wij een piek, waar niet lang te voren gekookt
was. Op twee, drie plaatsen staken de kenmerkende halfver-
koolde drie stokjes uit den grond, die als voet voor de rijst-
pannetjes dienen. Rondom was het läge hout weggekapt geworden,
maar de opslaande loten bewezen, dat het tijdstip
van het bezoek alweer eenige maanden geleden was. Gewoon-
lijk gaan groepen van vijf of zes, soms ook van meer inlanders
te zamen het bosch in om getah, rottan, garoehout, damar,
atap enz. te verzamelen. Zij hemen voor eenige dagen levens-
middelen mee en richten een geschikt nachtverblijf als uit-
gangspunt hunner operaties in. Van tijd tot tijd ontmoetten
wij een der vele paden, die het woud doorkruisen. Enkele dier
paden waren blijkbaar groote verkeerswegen, maar zij liepen
bijna zonder uitzondering in eene richting, die niet met de
onze overeenkwam, nl. West of Noordwest, zoodat wijze,hoe
ongaarne dan ook, gewoonlijk spoedig weder moesten verlaten.
Andere paden, wandelwegen voor olifanten, waren altijd op
den kam der heuvelruggen gelegen en begonnen en eindigden
dikwijls plotseling. Herhaaldelijk kon van deze laatste met
voordeel gebruik worden gemaakt, zoodat wij een gevoel van
dankbaarheid jegens het heilige dier der Indiers begonnen te
koesteren, een gevoel, evenals helaas! meest alle menschelijke
dankbaarheid, niet van langen duur en bestemd om onder
nieuwe indrukken te verdwijnen.
„Uit den aard der zaak is het hoogst moeilijk zieh zonder
kompas in de wildernis te orienteeren. Alleen bij heldere lucht
kan men in de morgen- en avonduren de windstreken bepa-
len, maar is de lucht bewölkt, dan Staat men hulpeloos en
loopt groot gevaar geen uitweg te vinden. Verdwalen betee-
kent van honger omkomen, want het bosch levert nagenoeg
niets op.
„Zoodra de woudloopers zieh dan ook van de hoofdpaden