der inwoners gerust stelde. Bij navraag Bleek geen der man,
nelijke bloedverwanten van ons hoofd te huis. Allen waren naar
den pasar om zich met hanenvechten te vermaken. Men zond
lemand om zijn schoonbroeder Datoek Djoewara Soetan te
halen, maar toen deze eindelijk verscheen, beweerde hij niets
van onze komst te weten. Hij raadde ons naar de overziide te
gaan, waar Datoek nan Bandara’s schoonzoon, Datoek Toe-
manggoeng woonde, die de noodige instructies had gekregen.
De toeankoes en Baosman waren over deze ontvangst niet
b.jzonder gesticht. Onder den indruk hunner verantwoordeliik-
heid begonnen zij nu langzamerhand de reden hunner bezorgd-
heid te ontvouwen. Reeds te Doerian Gädang hadden zij ge-
ruchten gehoord betreffende de vijandige gezindheid van de
inwoners der negrie Soengei Batoeng, op ongeveer 7 paal af-
stands landwaarts in gelegen en te Pelangisan wist men te
verteilen, dat op ons zou worden geschoten, wanneer wij de
pakan van Padang Tarab voorbij voeren. Daarom hadden zij
er over gedacht ons tot wachten te bewegen; maar bij eenig
nadenken begrepen zij, dat, wanneer er werkelijk bezwaar bestand
de vooruitgezonden hoofden wel voor een behoorlijke
waarschuwing zouden gezorgd hebben. Toch oordeelden zij het
nu veihger naar den linkeröever over te gaan; te meer omdat
er te Tandjoeng Käling geen huis voor ons beschikbaar was
en niemand nadere inlichtingen kon geven.
Wij staken dus de rivier over en kwamen bij de gewone
badplaats, een kleine zandplaat onder een uitstekende kalk-
rots, aan wal. Spoedig werd ons een huis aangewezen, welks
dak geheel en welks vloer gedeeltelijk voltooid was, maar
waaraan de wanden ontbraken. Delprat en ik gingen met den
toeankoe van Soempoer en een paar volgelingen daarheen; de
ovengen bleven bij de prauwen. Het was half drie geworden
en onze magen begonnen hare rechten te doen gelden. Maar
bij de agitatie onder ons personeel viel voorloopig aan eten
met te denken, zoodat de spreuk: qui dort, dlne, betracht
moest worden. Terwijl wij zoo kalm den loop der dingen af-
wac tten, ging het beneden aan de rivier vrij wat onrustiger
toe. Daar vernam men de onzinnigste praatjes; zoo werd daar
zdfs gemompeld, dat Datoek nan Bandara door ons vermoord
zou zijn en dergelijke dwaasheden meer. Mogelijk dat een deel
dier verhalen in het brein onzer lieden zijn oorsprong had;
angst scherpt de verbeelding.
De toeankoe van Soempoer had intusschen met de bewoon-
sters der nabijgelegen huizen een praatje gemaakt en slaagde
er in enkele dezer dames aan het rijstblok terug te' brengen,
dat zij bij onze komst verlaten hadden. Onze jongens vonden
eindelijk gelegenheid het middagmaal gereed te maken, dat
wij onkundig van hetgeen er elders omging, met büitengewonen
smaak gebruikten.
'fegen half vijf kregen wij de boodschap, weder naar den
overkant te verhuizen. Datoek Toemanggoeng. was van het
hanenvechten teruggekeerd en wist nu te verteilen, dat zijn
schoonvader voor ons een huisje te Tandjoeng Käling had aangewezen.
Als schapen lieten wij ons daarheen brengen.
Dat huisje was klein en voor een inlandsche woning vrij
rein. Een oud vrouwtje had tijdelijk voor ons plaats gemaakt.
Vier rijen van drie stijlen drbegen vloer en dak, terwijl een
trap van zes voet hoogte naar boven voerde. Onder den vloer
was een ruimte voor rijstbergplaats en een voor kippenhok af-
geschoten.
Deels als gevolg van onderlingen naijver, deels met het 00g
op onze yeiligheid, werd uitgemaakt dat niemand van het ge-
zelschap bij ons boven zou slapen. Allen werden onder afdaken
van pandanmatten om de woning gelegerd.
Te Padang Tarab bevond zich zekere Angkoe Möeda of
Mantri Amas, een broeder van het larashoofd van Loeboek
Tarab. Hij had zich een huisje op de pakan gebouwd om zoo
dicht mogelijk bij de galangan te wezen, want zijn eenige be-
zigheid bestand in dobbelen bij het hanenvechten. Om meer
dan eene reden werd het wenschelijk geoordeeld hem in onze
nabijheid te houden. Onmiddellijk gaf hij aan onze oproeping
gehoor en weldra zat hij met zekeren trots te verteilen, welke
diensten hij aan de vroegere Sumatra-expeditie bewezen had