eerste huizen der negrie aankwamen. Deze was omgeven door
een hekwerk van bamboestijlen. Meer dan dezen dorpsrand
hebben wij er niet van te zien gekregen. Terwijl de koelies
langzaam en met groote tusschenpoozen op de rustplaats aankwamen
en hunne rijst gingen koken, overlegde IJzerman met
de hoofden en met zijn inlandschen staf. Immers de meegeno-
men voorraad mondkost voor 4 dagen liep op zijn eind en
van den vooruitgezonden Radja Labih was nog geen bericht
gekomen, dat hij ons met een voldoende hoeveelheid rijst aan
de Batang Binoeang opwachtte. Wel werd ons bericht dat deze
rivier, die ongeveer een halve kilometer verder lag, tengevolge
der hevige regens van de Iaatste dagen buiten hare oevers was
getreden en een zoo Sterken stroom had, dat de overtocht on-
mogelijk moest worden geacht.
Zelfs wanneer het ons mocht gelukken dezen stroom zonder
veel oponthoud over te steken, zouden wij, bij de langzame
beweging eener zoo lange en zwaar bepakte colonne, minstens
4 dagen noodig hebben om Loeboek Ambatjang te bereiken.
In de negrie Tandjoeng Käling was geen voldoende hoeveelheid
rijst te krijgen, zoodat het doorgaan op den tot nu toe gêvolg-
den weg onuitvoerbaar bleek. IJzerman besloot dus zonder lang
aarzelen dezen te verlaten en links af te slaan naar de Kwantan,
waar onze vriend Datoek nan Bandara zijn rijstschuren te onzer
beschikking wilde stellen en waar wij onmiddellijk, zoodra een
onzer prauwen in ’t voorbijvaren was opgevangen, weder over-
vloed van voedsel zouden hebben. De oude heer ging zelf
voôruit om de noodige bevelen te geven en bericht van onze
aankomst stroomopwaarts aan Bakhuis te zenden.
Alvorens hem te volgen werd aan de negrie een djawi g'e-
schonken van f \o.— en aan den poetjoek en elk der vier
datoek nan berampat een kleine gift in geld.
Reeds om half een braken wij dus weer uit het bivak op en
keerden eerst een eindweegs op onze schreden terug, waarbij
wij den achtertocht met van Raalten en van Alphen nog in den
marsch aantroffen en van het veranderde plan op de hoogte
stelden. Op de plaats waar de weg naar Padang Tarab in noordelijke
richting afslaat, verlieten wij ons spoor van dien morgen.
Een vrij goed pad voerdé ons door licht jong bosch over den
weg tusschen de Binoeang en de Noenoek. Behalve de Saoe
werd alleen de Soengei Gänie, eveneens een ortbeduidend
beekje, overgetrokken. Niet ver van Tandjoeng Käling troffen
wij den pagar aan, waarvan Datoek nan Bandara den vorigen
avond gesproken had eh die een zijweg naar de negrie bleek
af te sluiten. Uit niets viel op te maken dät dit met vijandelijke
bedoelingen was geschied; trouwens de houding der hoofden
was zoo welwillend mogelijk gebleken.
Weldra ontmoetten wij onze kondschappers Radja Labih en
Bagindo Kaja, die de minder welkome tijding brachten, dat bij
hunne aankomst te Padang Tarab de beide eerste prauwen
reeds voorbij waren en dat sedert geen andere was gevolgd.
Bakhuis was natuurlijk nog niet gekomen omdat hij wachten
zou ,op bericht. Zeer verbindend daarentegen was een ont-
moeting die wij een oogenblik later hadden. Uit het groen
traden n. 1. twee inlanders te voorschijn die door IJzerman har-
telijk begroet werden en die bleken te zijn de Nan Batoea van
Loeboek Ambatjang, Sikalandoei, en Angkoe Kali Radja.
Zij berichtten, dat te Loeboek Ambatjang ailes voor onze
ontvangst gereed was en dat zij slechts vooruit waren gekomen
om te vernemen , wat nog voor ons kon worden gedaan.
Onze weg voerde steeds onder ’t dichte lommer van jong
opgeslagen bosch en leverde geene hellingen op, zoodat wij
ondanks het middaguur en den helderen zonneschijn geen last
van warmte of vermoeienis hadden en reeds te twee uur aan
den oever van de Kwantan aankwamen. Hier bevonden wij,
dat men op een bezoek van ons had gerekend, want Datoek
nan Bandara had op een plek westelijk van de kampong
dicht bij de rivier een nieuw huis voor ons laten bouwen. Dak
en vloer waren gereed maar de zijwanden ontbraken nog; het
bood echter aangenamer onderkomen, dan de vuile hut te
Soengei Batoeng.
Zoodra wij onzen gastheer weer begroet hadden, spoedden
wij ons het huis voorbij naar den oever der rivier. Wel 20