moed trachtten in te spreken. De vier soldaat-koelies waren
eveneens vrijgelaten van lasten, om onze toch nog kleine
achterhoede zoo sterk mogelijk te maken. Zoo misten wij reeds
een twaalftal dragers, maar toen de stroom der koelie-baban
reeds op haar eind begon te loopen, zagen wij tot onzen schrik,
dat een aantal kisten en pakken nog in ’t kamp stonden, waar-
voor geen dragers meer beschikbaar waren. Bakhuis deed nog
zijn uiterste best de noodzakelijkste voorwerpen aan de weinige
en onwillige overschietende koelies mee te geven, maar heel
lang konden wij niet overleggen, daar er geen al te groote
gapingen in de colonne mochten ontstaan. Het overige moesten
wij laten liggen ; zelfs voor een onzer koeien was geen
drijver te vinden. In arren moede wierpen wij alles op een
hoop, goten er den alcohol uit mijn vgrzamelblikken over en
staken den Stapel aan. ’t Laatste wat ik van ons kamp zag,
was een hooge vlam die boven den groenen pagger grillig
opflakkerde.
Juist toen wij vertrekken wilden, keerden van Alphen en zijne
metgezellen terug, — onverrichterzake, daar zij eenige inlanders
met manden op den rug hadden zien loopen, die „djangan
passang” (niet schieten) hadden geroepen, waaraan zij voldaan
hadden, door zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zoo bleef
van Raalten’s lijk onbegraven achter *), want het was nu te laat
om nogmaals terug te gaan, daar de colonne niet zonder achterhoede
mocht worden gelaten. Wrevelig en niet anders ver-
wachtend dan dat wij binnen körten tijd zouden worden aan-
gevallen, rukten wij op, zoo dicht mogelijk bijeen, zwijgend en
steeds omkijkend.
Bakhuis had het bevel en daar wij begrepen dat slechts
van een aanvallende houding onzerzijds nog eenig heil te verwachten
was, werd afgesproken, bij alarm onmiddellijk om te
keeren en te trachten ons op de aanranders te werpen.
Nog niet heel lang hadden wij gemarcheerd, toen een ver-
*) Eerst eenige w ek en later, is zijn stoffelijk ov e rs ch o t door Datoek Padoeka
Soetan v an Sidjoendjoeng aan den s ch o o t der aarde toe’vertrouwd.
ward gerucht achter ons, ons deed gelooven dat het beslissend
oogenblik gekomen was. „N11 mijneheeren, er op af!” riep Bakhuis'
en bijna verheugd dat aan de spanning een eind zou komen,
liepen wij terug. Maar wij zagen slechts eenige ongewapende
inlanders, die bleken een twaalftal onzer eigen koelies te zijn,
die het véiliger hadden gevonden den nacht buiten t kamp
door te brengen en het vertrek der colonne hadden afgewacht,
ten einde vrij te : loopen van ’t lastdragen. Zoo vérklaarde zieh
het gebrek aan koelies bij ’t uitrukken. Mijn handen jeukten om
de ellendelingen te lijf te gaan, maar de gedachte dat alle
stoornis moest vermeden worden, deed mij mijn woede verkrop-
pen. Om naar het kamp terug te keeren , was met meer geraden
, bovendien stond het meeste reeds in brand. Dus trokken
wij maar gelaten verder, de onbekende rimboe in, die volgens
alle .inlichtingen zieh 70 K.M. noordwaarts onafgebroken mt-
strekte tot de Kampar-rivier toe. Onze stemming was juist met
opgewekt, vooral wegens het gevoel onzer onmacht om in
¿ulk een dicht bosch tegenweer van eenige beteekenis te bie-
den en de lange langzaam voortkruipende colonne onzer dragers
te beschermen, van wier behoud het onze onmiddellijk
afhing. Wat ons vooral beangstigde, was de kans om bij een
mogelijken aanval of hinderlaag een wond te bekomen, die niet
onmiddellijk doodelijk was, zoodat wij zouden moetengedragen
worden, daar wij wel begrepen, dat bij ’t ontbreken van een
werkelijken geneesheer en van alle gelegenheid tot rüstige
verpleging het lijden niet te overzien zou zijn. Wij spraken
zelfs af, om in dat geval elkander m a a r ’t genadeschot te geven,
ofschoon ik geloof, dat ware het zoover gekomen, niemand
onzer 'den moed gehad zou hebben, die belofte na te komen.
Maar het eene uur na het andere verliep, zonder dat er iets
gebeurde. Het weer werd fraai en zónnig, zoodat het er zelfs
in het dichte woud vroolijk en vriendelijk begon uit te ziem De
hevige vermoeienis van het vorige etmaal, waardoor ik mij
in ’t eerst slechts met moeite voortsleepte, week onder’t gaan
en naarmate ik meer aan ’t omkijken en luisteren wende, ver-
minderde 00k mijn onrust. Ik had niet durven nalaten, mijn