waar men van Pelalawän körnende | de Pelalawan rivier opl .uit
de prauw stapt, om de wandeling naar Siak te beginnen. Twee
personen boden zieh daartoe aan. Als bijna alle Talangbewoners
leden zij aan eene afschuwelijke huidziekte, maar hunne goe-
dige. slimme gezichten hadden eene tevreden uitdrukking. Op
ons maakten, zij een zeer lachwekkenden indruk, doordien ter
weerszijden van hun gladgeschor'en bovenlip een dun spitsje van
ineengedraaide snorrehaartjes schuin naar boven stak, welke
zonderlinge. parodie op een knevel .nog wel hunne waardigheid
als doebalang (voorvechter) moest aanduiden. Kotnt het werkelijk
op voorvechten aan, dan scheren zij, om hun uiterlijk- nog af-
doender schrikinboezemend te maken, eene der spitsjes weg.
„Hunne kleeding onderscheidde zieh in niets van die der ge-
wone Maleiers, zij was zeer armoedig. Een hunner droeg op
zijn rüg de gewone draagkorf-der Oostkust-Maleiers. Het wil
mij toeschijnen, dat deze eenvoudige lieden een vrij gelukkig
leven leiden, omdat zij te ver afwonen om veel door hoofden
of vorstelijke spitsboeven te worden geplaagd. Toch moet van
tijd tot. tijd bij misgewas, hun lot zeer beklagenswäardig zijn;
bij overvloedigen oogst verkoopen zij hun voorraad dikwijls,
zonder met de kwade dagen rekening te houden. Breken die
aan, dan moeten niet weinigen hunner van honger en gebrek
omkomen.
„Voorafgegaan door onze Talangers ddboucheerden wij nu
weldra in de ladangs van Tjoebadak, -die op en bij de water-
scheiding tusschen de Kampar en de Siak gelegen zijn. Het
was stikkend warm in de open terreinen-, waardoor wij heuvel-
op heuvel-af heentrokken, maar warmer nog in de verlaten
velden, waar het nauwe paadje tusschen hooge dichte bosschen
van pakoe (varens) en struiken slingerde.
„Met een zucht van verlichting droogden wij het gelaat, toen
wij na 2400 M. door ’t ontgonnen terrein te hebben afgelegd,
al puffende weder in het bosch kwamen. Niet ver van den ingang
Staat een graf, een nieuw bewijs voor den eerbied, dien
de eenvoudige Talangbewöners aan de nagedachtenis hunner
dierbare afgestorvenen betoonen. Tusschen balken en planken
wordt de ongeveer 1 meter hooge aardhoop besloten, die zooals
de twee daarin gestoken platte steenen platen bewijzen, het
G ra f eener v rouw in de T a lan g Tjoebadak.
overschot eener vrouw dekt. Op het graf van een man worden
veelhoekige vaasvormige zuilen geplaatst. De zorgvuldig be-
hakte trachietplaten worden van Singapore aangevoerd, in deze
streken zou men te vergeefs naar een steen zoeken.
„Twaalfhonderd meter bleven wij in het woud, toen klömmen
wij een staketsei over, dat toegang geeft tot de Talang-Pon-
dök-Pandjang (de heuvel met het lange huis). De nabijgelegen
woning, die er even armoedig uitzag als de andere, welke wij
dezen dag hadden opgemerkt, onderscheidde zieh door versierin-
gen op de hoeken van de daknok, die aan het geraamte van
een vlieger-deden denken.:
„Het erf leverde geen oogst meer op en was reeds grooten-
deels in wildernis veranderd. Wij kwamen 00k weer aan meer-
dere huizen voorbij, die met den omgelegen aanplant door
olifanten waren vernield.” —-
Op dezen ladang verdeelde zieh het pad en werd onduidelijk.
Een tak voerde noordwestwaarts en werd daarom door ons
vermeden ; een andere voerde in de goede richting, maar verloor
zieh in den dicht begroeiden bosehrand, waarschijnlijk- omdat
de ladang reeds bijna verlaten was, en dus de wegen ongebruikt.
Onze gidsen, schoon blijkbaar te goeder trouw en bereid ons
te helpen, waren uiterst onduidelijk . en weifelend in. hunne in