Gouvernement. Hij zou namelijk opruiende brieven hebben ge-
zonden aan eenige priesters en larashoofden in Tanah Datar,
Agam en I Kota.
Die beschuldiging bevatte waarheid, maar de feiten waren
jaren te voren gepleegd. Een dergelijke handelwijze wäre thans
niet te rijmen met den hartewensch van den reeds bejaarden
vorst om de piek terug te zien, waar hij zijn jeugd en eersten
mannelijken leeftijd had doorgebracht.
Al möge hij ook in den grond van zijn gemoed de Neder-
landsche heerschappij verfoeid hebben, die een einde maakte
aan de glorie van zijn huis, het zou te onverstandig geweest
zijn daarvan te doen blijken op het oogenblik, dat hij een gunst
te vragen had.
Voor deze opvatting pleit ook de herhaling zijner bede siech ts
dne jaren later in 1864. Het was nu zijn zoon Toeähköe Tinggi
of Soetan Hassim, eerst mede uitgeweken, later te Boea terug-
gekeerd en eenigen tijd panghoeloe kapala in het Eintausche,
die de belangen van zijn vader voordroeg. Hoewel hij daarbij
gesteund werd door drie larashoofden, die zieh persoonlijk voor
het gedrag van den Radja borg stelden, bleef de Gouverneur
van den Bossche de onmiddellijke inwilliging van het verzoek
weigeren.
Om aan ’s Vorsten wensch tegemoet te komen, werd hem
echter aangeboden, zijn verblijf te Padang te vestigen. Daar
zou men gelegenheid hebben waar te nemen of zijne bekeering
opreeht was en nader beschikken wat oorbaar werd geacht.
Dit aanbod werd aangenomen en in 1865 kwam Radja di Boea
te Padang verklären, dat hij genegen was zieh aan den wensch
van het Gouvernement te onderwerpen.
Op de terugreis naar Moeara Lemboe, waar hij het noodige
voor zijne verhuizing moest regelen, ontmoette' hij te kwader
ure het larashoofd van Boea, die waarschijnlijk naijverig opzijn
invioed, zijn terugkeer niet wenschte. Deze bracht hem de ge-
beurtenissen Van 1832 in herinnering en maakte hem beducht
dat hem wellicht een gelijk lot beschoren was als zijn neef den
Regent van Tanah Datar, die in de gevangenis te Batavia zijn
leven had moeten eindigen. Zijn wantrouwen werd zoodanig op-
gewekt dat hij van zijn plan afzag, te Moeara Lemboe bleef
en niets verder van zieh liet hooren.
De Regeering scheen, onder den invioed van de Greve’s
ontdekking, zooals uit de kabinetsmissieve van 17 October 1871
blijkt, van oordeel dat aan het tijdperk van stelselmatige
onthouding tegenover de onafhankelijke staatjes van Midden-
Sumatra een einde moest komen.
Na er op gewezen te hebben, dat om te bekwamer tijd te
kunnen optreden, nauwkeurige kennis van den toestand noodig
was, gaat de Minister van Bosse aldus voort:
„Onze taak, onze toekomst op Sumatra teekent zieh al meer
en meer, en wanneer wij op de hoogte dier taak blijven, zal
de geschiedenis der vestiging van het Nederlandsch gezag op
Sumatra zieh eenmaal kunnen vertoonen in een licht, waarbij
menige donkere schaduw in de algemeene geschiedenis der vestiging
van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel
verdwijnt. Landen die vroeger door onderlinge oorlogen geteis-
terd, door slavenhandel en menschenroof uitgeput werden, ont-
wikkelen zieh door onzen invioed op eene zoo zichtbare wijze,
dat naburige inlandsche staten geheel uit eigen beweging zieh
onder de bescherming van het gezag komen stellen van het
Nederlandsche Gouvernement.
Oost- en Westkust vroeger gescheiden als door een ondoor-
dringbaren1 riffllur zullen elkaar vermoedelijk eerlang de hand
reiken, eerst door de telegrafische gemeenschap, daarna zoo
niet alle verwachtingeri falen door den aanleg van goede ver-
bindingswegen. De natuur, de minerale rijkdom van den grond
komt ons te hulp in de uitvoering van maatregelen, die in het
belang der verschillende bevolkingen en in het belang van ons
gezag worden vereischt, of liever is een nieuwe aansporing tot
het nemen van zulke maatregelen. Bij een actief, voorzichtig
regeeringsbeleid is het te verwachten, dat Sumatra zieh zelf
spoedig en zeer geleidelijk naar alle zijden zal ontwikkelen. Maar
dan moeten in de eerste plaats alle ambtenaren doordrongen