den, die bruisend voortrolt. Onze roeiers zijn niet op hun ge-
mak, zij koesteren een overdreven vrees voor dit zoo ongewone
natuurverschijnsel. Wij zoeken eene diepq plaats in de rivier
op en wachten met den boeg naar de zijde, vanwaar het water
komt, de golf af. Er komt een lichte deining in het water en
direct daarop wordt de boot opgelicht en bevinden wij ons op
de vloedgolf; daarna wordt de boot gewend en krachtig op-
geroeid, om zooveel mogelijk van den Sterken stroom te profiteeren.
„Tot 7 uur n.m. kunnen wij met den stroom mee blijven
roeien; daarna krijgen wij weder tegenstroom en laten daarom
het anker vallen. Wij blijven op stroom liggen om de muskie-
ten te ontgaan, die in de nipa längs den oever bij milliarden
gonzen. Dien nacht komt er zwaar weer op, gepaard met eene
temperatuursverlaging, die men in deze streken niet verwachten
zou.
„Maart 1. ’s Nachts half vier opgeroeid; wel doet de benäh
zieh hier niet meer als zoodanig gevoelen, doch wij hebben
toch nog stroom mede: gerust van zes tot half zeven en weer
doorgeroeid in een dikken kouden mist. Om 8 uur Poeloe La-
jang gepasseerd en gerust tot 9 uur voor het huis van den
Singa-benäh, die de uitgaande schepen tegen betaling van $ 1.
per vaartuig door de benäh brengt; geroeid van 9 tot 1 en van
2 tot half zes en de boot vastgemeerd aan een raket of vlot,
waärop hier gewoonlijk de huizen worden gebouwd uit vrees
voor de tijgers en waarschijnlijk 00k wel, omdat het wonen
op de läge oevers minder gezond zal zijn dan boven het stroo-
mende water. De bewoners zien er dan 00k goqd uit en zijn
zeer vriendelijk.
„Maart 2. ’s Nachts 2 uur langzaam opgeroeid en om half
zeven te Pelalawan aangekomen. Hier ligt aan den rechteroever
der Kampar-rivier ongeveer 1 meter boven water een stuk
Gouvernementsgrond van een 100 meter lang, dat bij bandjirs
geregeld onderloopt. Een vervallen huis met atap gedekt op
den wal, waarin de ontvanger woont, en een dito op een vlot
voor diens personeel, vörmen de etablissementen voor de inen
uitgaande rechten, die door den vorst van Pelalawan aan
het Nederlandsch-Indische Gouvernement zijn overgedragen.
„Aan de overzijde der rivier, waar de Soengei Pelalawan in de
Kampar valt, ligt de vorstelijke kampong, bestaande uit huizen
op vlotten, bewoond door Toengkoe Sintoel, den vorst, en
zijne familie en slaven. Maandelijks passeeren hier hoogstens
vijf. uitgaande schepen, die hunne lading, bestaande uit bosch-
producten, hoofdzakelijk rotan en getah, moeten lossen en het
verschuldigde uitvoerrecht aan den ontvanger afdragen, waarria
zij hunne reis naar Singapore mögen voortzetten. Deze schepen
hebben een laadvermogen van 8 kojangs of 240 picol of 15 ton;
dus grootste uitvoer 75 ton per maand. ■
De totale uitvoer over 1890 bedroeg slechts:
Tabak voor de inl. m a r k t 93 K.G.
Gambir ........................................ 1443
Was .............................. 470 „
Rotan....................................... 138876 „
Laka-hout (wierook) ........................ 57 „
Koffie . • . . ' . V ; •......................... 9 • „
Ivoor . . . . . . . . . . . 22 „
Huiden . 1531 „
Garoe-hout (wierook); v. . . . . - 76 „
Dammar............................................■. 728 „
Totaal 143354 K.G.
De contrôleur Fokker, die een paar weken later te Pelalawan
kwam, schrijft over die plaats :
„De kampong ligt aan den mond der Pelalawan-rivier, die
even boven het Gouvernements-etablissement in de Kampar
valt. Hij bestaat uit wellicht een honderdtal huizen, bijna alle
op vlotten, aan, beide oevers der rivier, zoodat men tusschen
de huizen doorvaart. Ook de woningen der vorstelijke personen,
kenbaar aan de uit hout gesneden vleugels waarin het dak toe-
loopt, staan op vlotten. De meeste huizen zijn armelijke kleine
hutten, waarbinnen eene donkere ruimte, die van groote armoede
en onzindelijkheid getuigt. De wanden zijn van boomschors (de