en de overtocht ging veel sneller, dan wij hadden durven hopen,
dank zij de natuurlijke overbrugging. Maar aan den rechter-
oever vonden wij de achterste koelies opeengedrongen in een
Ov er to ch t der Ojakei.
laag bosch, dat geheel ondergeloopen was, eri van voortgaan
was blijkbaar geen sprake. Bijlslagen en geschreeuw in onze
nabijheid deden ons begrijpen, dat de voorhoede op nieuwe
moeilijkheden was gestooten en geduldig wachten het consigne
was, al moesten wij ook tot aan ons middel in het water
staan of om uit te rüsten op een gladden boomstam neerhur-
ken. Toen na meer dan een uur eindelijk weer beweging in de
rij kwam, hadden wij ruimschoots gelegenheid. om de bezwa-
ren, waarmede onze wegbaners te worstelen hadden gehad,
naar waarde te schatten. Nu eens tot aan t middel, dan tot
onder de oksels waadden wij door ’t water, te midden van een
dicht bosch, over een bodem vol onzichtbare kuilen en geulen,
die men eerst bemerkte als men er inviel. Eindelijk moesten
wij over losliggende boomstammen al balancierende den overkant
trachten te bereiken van een waterloop, die zieh van ’t
overige ondergeloopen bosch niet anders onderscheidde dan
doordien het water er dieper was en sterker stroomde, terwijl de
boomen erin minder dicht opeen stonden. Over de eerste twee
stammetjes kwam ik nög heen, maar midden op het derde zag ik
geen kans meer mijn evenwicht te bewaren en liet me gelaten
in ’t water vallen, allesbehalve ten voordeele van mijn revolver
, patrönen eh kapmes. Koorders en Bakhuis spiegelden
zieh aan mijn voorbeeld en zwommen van ’t begin af aan over.
Onze koelies, schoon met hun bäbans op ’thoofd, wisten over
de kantelende en glibberige stammetjes heen te wandelen met
benijdenswaardige zekerheid. Eindelijk nog een breede rivier-
arm, waarover men’ een boomstam als brug had laten vallen
en het ijzerdraadtöuw als leuning gespannen — en na wel twee
uur aldus door het water te heb’ben geworsteld, bereikten wij
weer hooge gronden, die dus den overkant vormden van ’t breede
rivierdal, dat tengevolge der zware regens thans over zijne ge-
heele breedte döor ’t afvloeiende water bleek ingenomen.
IJzerman verhaalt over de ondervindingen der voorhoede:
(R. TJ.) „Te half tien kwamen wij aan een rivier van 15 ä 20 M.
breedte (de Djakei). Er lag een boom als ’tware voor den
overtocht gereed, zoodat slechts hier en daar een leuning be-
hoefde te worden aangebracht. Een uur later was dan ook de
geheele colonne aan de overzijde. Doch onze vreugde over
dezen voorspoed bekoelde spoedig toen het bleek dat wij
daarmede weinig hadden gewonnen, want de zware regen van