reno zieh van Radja Abdullah afkeerig, met vriendelijke wel-
willendheid werd Radja Hitam behandeld. Niet onwaarschijnlijk
is het, dat de vooruitziende politiek van Datoek Sireno de
vriendschap van ons Gouvernement té meer zocht, toen hij in
den oudsten zoon, van jongeling man geworden, een geducht
tegenstander begon te herkennen.
Naar men zegt heeft Jang di pertoean Sati een vergadering
tezamen geroepen om te beraadslagen, wie zijn opvolger zou
wezen. De meerderheid zou zieh hebben verklaard voor Radja
Abdullah, die ook door den ouden Radja di Boea de meest
geschikte persoon werd geacht. Evenwel niét zonder protest
der minderheid, die beweerde dat Radja Hitam gehuldigd moest
worden, wijl hij indertijd met de larashoofden naar Fort de
Kock en Padang was geweest en als aanstaand vorst der Kwantanlanden
bij het Gouvernement bekend stond. Beide partijen
werden het niet eens, zoodat ten slotte Datoek Sireno den Jang
di pertoean had toegevoegd: „dan zullen wij het na uw dood
maar zonder vorst stellen.”
Dit verhaal verdient weinig geloof en wordt dan ook van
andere zijde tegengesproken.
Onmiddellijk na het overlijden zijns vaders trad Radja Abdullah
met den titel van Jang di pertoean Poetih of Radja
Besar als vorst op. Zijn voornaamsten steun vond hij te Basarah,
waar hij zijne residentie vestigde. De IV Kota di hilir sloten
zieh weldra bij hem aan, ondanks het verzet van enkelen die
persoonlijke grieven hadden, zooals Datoek Salo Batang en
Panghoeloe Sati te Inoeman, Nachoda Boedjang en Ampanglima
Maliern te Tjeranti.
Maar in de V Kota di tengah en de IX Kota di moedik wei-
gerde men hem te erkennen.
Die weigering zou, naar door de Contrôleurs van Maarse-
veen en Twiss verhaald wordt en ook mij op mijn reis naar
Loeboek Ambatjang medegedeeld werd, zijn toe te schrijven
aan het onvoldoende der aanspraken, die de prétendent kon
doen gelden. Doch deze reden is gezöcht; niemand stond den
troon nader dan hij. Neen, men wilde den persoon niet en daarom
zocht men uitvluchten, die een schijn. van recht aan de
oppositie moesten geven.
Ten einde den tegenwoordigen Jang di pertoean zoo goed
mogelijk voor te stellen, zal ik vermelden wat officieel over
hem werd medegedeeld.
De Assistent-Resident van Riouw Stakman zegt van hem
30 April 1879:
„Hij wordt mij beschreven als iemand die den landbouw be-
vordert en met vaste hand waakt voor de veiligheid van personen
en goederen.
De hem ten laste gelegdë moorden zouden dan ook niet als
Zoodanig, maar eerder beschouwd moeten worden als straffen
voor gepleegde misdaden. Of deze straffen geheel volgens de
aldaar bestaande rechtsplegirig zijn opgelegd is een tweede vraag,
doch hier van minder gewicht. Zeker is het getal zeer overdre-
ven en zijn in de laatste twee jaren geen doodvonnissen door
hem uitgesproken.
Wel- werden door hem zware en niet altijd billijke boeten
voor de geringste vergrijpen en tot eigen voordeel opgelegd.
Door de Indragirische handelaren wordt niet geklaagd over
belemmering van den handel.
Volgens verklaring van Datoe Bandar van Ringat worden
door Radja besar geen rechten van in- of uitgevoerde goederen
geheven , hetgeen wel te Ringat geschiedt.
Dit wordt' bevestigd door de verklaring van den Indragirischen
handelaar Radja Dajoeb, die onlangs zieh acht maanden te
Basarah heeft opgehouden en daar een lading zout en stukgoe-
deren heeft gebracht, zonder eenige rechten te betalen,
Gedurende den tijd van zijn verblijf was dit met alle handelaren,
welke goederen naar boven voerden, het geval.
Ook door anderen, en daaronder personen uit de Kwantandistricten,
wordt zulks bevestigd.
De rivier wordt dan ook niet door hem afgesloten en slechts
de vaart eenigszins belemmerd door seroh’s, die daarin zijn ge-
plaatst om zieh van visch te voorzien.”
„Omtrent de aanhouding of roof van handelsgoederen tot een