phen en gedateerd „uit het legerkamp aan de Batang Käring”,
waarin de onwelkome mededeeling stond, dat de overtocht
der rivier door bandjir onmogelijk werd gemaakt. Een paar
kleine prauwtjes waren bij pogingen om over te steken door
den feilen stroom meegesleept en weggeslagen, waarbij enkele
koelies te water waren geraakt en met moeite gered. De overige
dorstten nu niet meer over te varen. Wijl slechts voor twee
dagen levensmiddelen waren meegenomen, verzocht hij om toe-
zending van nieuwen voorraad. Het zestal mannen, dat ons dit
bericht kwam brengen, had met moeite den gevaarlijken overtocht
volbracht. Het was vijf uur in den namiddag toen ons
dit ongunstige bericht gewerd; te laat om aan het zenden van
hulp over land te denken. Na kort overleg werd dus besloten
een prauw längs de Kwantan stroomopwaarts te zenden tot
aan den mond der Batang Käring en längs dien stroom tot het
punt waar het voetpad hem snijdt. De duisternis begon te val-
len , toen Bakhuis en Delprat met twee pikol rijst vertrokken,
in een met vrijwilligers bemande bidoek. De stroom was zeer
sterk, zoodat van roeien geen sprake was, maar het vaartuigje
dicht längs den kant aan de overhangende takken moest voort-
getrokken worden en natuurlijk zeer langzaam vooruit kwam.
Nog lang bleef dan ook het flauwe licht van hun lantaarn op
de watervlakte zichtbaar. Wij achterblijvenden benijdden hen
niet: een nacht op het donkere water in een rank nauw vaartuigje,
worstelend tegen den woesten stroom en geplaagd door
muskieten, was geen prettig vooruitzicht.
Vervolgens trok IJzerman zieh terug onder ons tentje met
den toeankoe van Rau Rau en teekende uit zijn mond het
volgende verhaal op omtrent zijn zending naar Taloek:
V e r s l ä g v a n d e n t o e a n k o e v a n Rau R a u . (R. IJ.)
Den i8d“ Februari van Sidjoendjoeng vertrokken, bereikte
ik met mijn gevolg, dat uit 7 personen bestond, ’s avonds Si-
lakat.
Den volgenden dag kwam ik tot Loeboek Ambatjang; waar
ik den Datoek Bandara van Goenoeng ontmoette, die mij den
20sten naar zijne woning bracht.
Onderweg hielden wij stil te KotaToea om onze opwachting
te maken bij den orang gädang Datoek Padoeka Radja. On-
middellijk was deze bereid met ons mede naar Loeboek Djambi
te gaan, waar wij afstapten in het huis van Lengang Radja,
kamanakan van Datoek Habib. De ter plaatse aanwezige hoof-
den werden spoedig bijeengeroepen zonder Habib evenwel,
die zieh te Tjangar bevond. Toen ik hun het doel mijner reis
verklaarde, trokken zij bedenkelijke gezichten. Blijkbaar zagen
zij groot bezwaar in een reis naar Taloek; reeds zouden door
bewoners dier negrie nabij de grens te Loeboek Kaboen wallen
zijn opgeworpen om den eVentueelen doortocht van Europeanen
naar Basarah te beletten.
In den namiddag gingen wij door naar Goenoeng, vanwaar
een mijner volgelingen naar Kariet gezonden werd, om bij Datoek
Panghoeloe Moeda aldaar nadere berichten in te winnen.
Ik logeerde dien nacht te Goenoeng en ontving den 2isten
’s morgens een vriendschappelijk bezoek van Datoek Sireno en
de verdere hoofden van Taloek Baringin. Later op den dag
keerde mijn zendeling terug. Panghoeloe Moeda was medege-
komen en ontraadde mij zonder behoorlijke kennisgeving naar
Taloek te gaan. Wetende dat ik een aanbevelend schrijven van
Tr,pan Gadis, de dochter van Radja di Boea, bij mij had, be-
lastte hij zieh welwillend met de bezorging en vertrok nog den-
zelfden avond, vergezeld van mijn volgeling Datoek Radja
Moeda en Doebalang Kata van Loeboek Ambatjang.
Te Taloek ontvingen zij bij monde van Datoek Gädang Mad-
jolelo (secretaris van den orang nan berlima Datoek Madjo
Besei) en Datoek Sinaro nan Poetih (orang tjerdik) de mededeeling,
dat ik den 23«“ te Bandjar Bandar onder Kariet verwacht
werd.
„Draagt echter zorg,” zoo voegden zij er b ij, „dat noch Datoek
Bandara van Goenoeng, noch Radja Doebalang of Padoeka
Madjo Bongsoe medekomt.”