rende den langdurigen kamp bij Bondjol opnieuw aanvallend
op te treden.
Na den val van het laatste en mächtigste bolwerk der Padri’s,
toen de schrik onzer wapenen allen tegenstand voor een tijd
lang gebroken en het vertrouwen op onze macht voor goed
gevestigd had, in April 1838, brachten eenige handelaars aan
den Resident der Padangsche Bovenlanden Steinmetz een brief
over van Jang di pertoean poetih, vorst van Kwantan, waarin
deze verzocht om in nauwere betrekking met het Nederlandsche
gouvernement te komen.
De Gouverneur Michiels veronderstelde, dat dit verzoek ge-
schiedde in overeenstemming met den Sultan van Indragiri, die
zieh tegelijkertijd tot den Resident van Palembang gewend had
en van wie« genoemde Jang di pertoean een schoonzoon was.
Hij deed van beider schrijven mededeeling aan de Regeering
en vroeg haar welmeenen omirent het aanknoopen van onder-
handelingen èn met Kwantan èn met Indragiri.
Met dit laatste rijk werd reeds in September daaraanvolgende
een tractaat van erkenning onzer souvereiniteit gesloten, maar
het verzoek van Kwantan had, voor zoover bekend, geen re-
sultaat.
Volgens de vorenstaande geslachtslijst van het vorstenhuis
van Pagarroejoeng zou Jang di pertoean nan poetih een broeder
zijn geweest van Radja di Boea.
De contrôleur Schwartz maakt melding van eenige vorsten,
die v66r Jang di pertoean poetih gezag zouden hebben gevoerd.
Sommigen spraken hem van een Jang di pertoean pandjang
loetoet als van den eersten Sultan, anderen van Jang di pertoean
toenggoel.
Weder anderen beweerden dat eerstgenoemden door zijn jon-
geren broeder Radja Beniang de trooii betwist werd en dat hij,
door dezen verdreven, naar Loeboek Tarab heeft moeten vluch-
ten; verder dat Jang di pertoean Toenggoel wel afstammeling
was van het vorstengeslacht van Menangkabau, maar nimmer
sultan in de Kwantanlanden.
Hoe dit zij, in den tijd van verwarring, die op de overweldiging
der Padri’s volgde, was de Rantau Kwantan onderling
verdeeld. Eerst Jang di pertoean Poetih schijnt er in geslaagd
te zijn zieh als vorst te doen erkennen; aansluiting aan de
nieuwe meesters van de Padangsche Bovenlanden zou aan zijn
gezag gewenschten steun geven.
Maar de sedert 1843 op last van den Minister Baud ter
Sumatras Westkust gevolgde gedragslijn, sloot alle aanrakingen
met de nog niet onderworpen, oostelijk gelegen staatjes uit.
De pogingen, welke daar in het werk gesteld werden om
onrust en verzet te stoken, maakten in het laatst van 1844 een
expeditie noodig. De generaal Michiels besloot de uitgeweken
hoofden en hun aanhang, die zieh te Ajer Angat en omstreken
genesteld hadden, van daar te verdrijven. Onder de aanvoerders
der kwaadwilligen stond weder Radja di Boea bovenaan; nevens
hem werd opgemerkt een wegens een opium-delikt gevangen
schavuit, Radjah Hitam geheeten, die in 1836 uit de gevange-
nis te Padang ontvlucht, zieh nu uitgaf voor een zoon van den
Vorst van Pagarroejoeng, Jang di pertoean Patah. De negrieen
Ajer Angat en Solok Hamba werden stormenderhänd genomen
en de opruiers tot overhaaste vlucht genoodzaäkt.
Reeds in April van het volgende jaar hadden nieuwe samen-
scholingen plaats, nu te Soengei Batoeng in de V kota; maar
ditmaal kwam het in die streken niet tot een gevecht, hoewel
het voornemen bestond om den Luitenant-Kolonel Sutherland
zoo ver te laten doordringen, als noodig mocht blijken „om
met de eigenlijke hoofden van Loebo djambi en Kwantang in
aanraking te komen, ten einde met deze een vergelijk te treffen
en hen te verplichten het verblijf van vagebonden op hunne
grenzen te beletten” .
De onderwerping van de XII kota’s en de gevangenneming
van het met den. vijand heulende larashoofd van Loeboek
Tarab maakten den voorgenomen marsch overbodig. Een gro'ot
deel der te Soengei Batoeng vereenigden had zieh naar Pa-
simpat Doerian Tarang begeven, waar de beslissende kamp
werd gestreden; de overigen verstrooiden zieh. Verscheidene
negrieen boden hare onderwerping aan.