den' 4den te Poelau tengah, even boven Moeara Patei, waar de
Patei en de Tiofe samenvloeien.
Den volgenden morgen. kwamen wij reeds na een uur de
Patei opgevaren te zijn', bij het gehucht Rantau Pandjang, waar
wij aan wal gingen en een wijle vertoefden in het huis van
iemand, die een slamatan (lijkmaal) gaf voor zijn 7 dagen te
voren overleden kind.
Twee en een half uur later bereikten wij Loeboek Ramo.
Radja Soleiman las den brief van Soetan Moeda en was ons
in alle opzichten behulpzaam.
Na twee pikols getah van hem gekocht te hebben, namen wij
den volgenden dag afscheid om naar Loeboek Djambi te gaan.
Een marsch van vier uren bracht ons te Tjangar, waar wij
vertoefden in het huis van Datoek Radja Labih s vrouw, dat
dicht bijde-Bg. Salo-gelegen is. Terwijl de gelukkige - moeder
ons het jongste kind van.onzen vriend vertoonde, viel ons oog
op Angkoe Koening, een hoofd van Tjangar, die bezig was
zieh door een bad in de rivier op te frisschen. Zoodra hij zieh
weder in de kleeren gestoken had, kwam hij ons begroeten.
Van Tjangar loopen twee wegen naar Loeboek Djambi, ,een
over Poelau tengah en een over Kasang. Volgens Angkoe Koening
heerschte in eerstgenoemde bandjar groote opgewonden-
heid tegen Angkoe Kali Radja en Radja Doebalang, zoodat hij
ons in gemoede raadde dat plaatsje te vermijden en over Kasang
te gaan. Om ons voor dwalen te behoeden, waartoe door
de vele zijpaden alle aanleiding bestond,.gaf hij ons een man
mede , die ons terecht zou helpen.
Kort daarna ontmoetten wij den orang gádang, Datoek Habib,
die te Tjangar verblijf houdt. Toen Radja Doebalang hem
het doel onzer reis had medegedeeld, bevestigde hij de. woorden
van Angkoe Koening. Bij het afscheid nemen sprak hij de
hoop uit, ons spoedig te Loeboek Djambi te ontmoeten.
Weldra zou ons een derde,‘ ongevraagde wäarschuwing geworden.
In de nabijheid van Kasang zagen wij een oud man
aan het werk. „Vanwaar komen de heeren?” was zijn vraag.
„Wij hebben te Loeboek Ramo getah gekocht,” antwoordde ik.
„O,” zeide het oudje, „dat is goed; ik dacht dat Radja Doebalang
wëllicht onder U was. Hem zou ik met mijn stok naar
de Kota willen drijven, want hij is het die troebel water in
de Kwantan gebracht heeft” (masok ajer karoe di Kwantan).
Wij wenschten hem goeden avond, maar deze verschillende
ontmoetingen hadden den moed mijner vrienden niet vermeer-
derd. Angkoe Kali, die nadat de wegwijzer ons bij Kasang
verlatem had, aan het hoofd liep, sloeg in de nabijheid van
Loeboek Djambi een verkeerd pad in, dat ons voor de ondoor-
waadbare Bg. Tangantan bracht. De avond was intusschenge-
vallen, zoodat wij niet dan met veel moeite in de duisternis
den goeden weg terug vonden. Weder daarop gekomen, waren
Angkoe Kali en Radja Doebalang verdwenen.
Ik klopte aan bij een mij bekend handelaar Lengang Radja,
maar deze achtte het wenschelijk, dat wij zoo spoedig mogelijk
verder gingen. Wij zwommen daarom over de Tangantan,
doorwaadden de Sg. Goentoeng. en bereikten tegen tien uur
een woning, waar de vrouw van een hadji, die nabij het Station
te Padang een soerau heeft, ons gastvrijheid verleende.
Den 7den gingen wij door het gehucht Soengei Halah, en
verbleven wij in het huis van onzen vriend Si Kalandoei, nan
batoea van Loeboek Ambatjang.
Angkoe Kali Radja en Radja Doebalang hadden den nacht
in een karbouwenkraal doorgebracht en voegden zieh hier weder
bij ons.
Te Kota Toea verklaarde Datoek Padoeka Radja, in kennis
gesteld met den wensch van Radja Besar, zieh bereid om naar
Basarah te gaan. Het is echter te vreezen dat Datoek Habib
hem niet zal vergezellen, zoolang het geschil tusschen Basarah
en Loeboek Djambi niet is bijgelegd. Aan Radja Doebalang
is alle lust vergaan, om hen te geleiden.
Over Tandjoeng Käling, Silakat en Moeara bereikte ik den
i2den Fort van der Capellen en den I3den Padang, waar ik het
schriftelijk antwoord van den Jang di Pertoean aan den Gouverneur
kon overhandigen.”