zijn van hunne schoone roeping en dan moet de regeering goed
zijn voorbereid.
Geene onzekerheid mag bestaan omtrent de toestanden zoo
mm aan de kusten als in het binnenland.”
Waarlijk schoone woorden!
In 1872 werd besloten êene çommissie naar de Kwantan te
zenden om te onderzoeken of die rivier voor den afvoer van
steenkolen geschikt was, en daartoe aangewezen de mijn-inge-
nieur W. H. de Greve en de assistent-resident H. F. W. Cornets
de Groot met den Contrôleur B. G. Baron van Hoevell als
secretaris.
Vooraf zouden de hoofden in de Kwantandistricten met de
komst en het doel der Çommissie in kennis worden gesteld
en uitgenoodigd haar de noodige hulp te verleenen.
Alvorens de lotgevallen der daartoe uitgezonden drie laras-
hoofden na te gaan, dient een oogenblik te worden stilgestaan
bij den toestand, waarin zij de Kwantanlanden aantroffen.
Zooala vroeger werd vermeld, telde Jang di pertoean Sati
onder zijne onderdanen vele heftige tegenstanders, en deelde
hij in ruime mate het lot dat den meesten maleischen Vorsten
gemeen is. Men erkende hem in naam, maar stoorde zieh weinig
of niet aan zijn wenschen en bevelen.
Inderdaad waren twee mannen uit de V kota di tengah,
Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja, in macht en invloed
boven hem verheven. Omtrent de wijze, waarop zij tot dat stand-
punt geraakt zijn, bestaan twee lezingen. De eetste, die van
den Contrôleur van Hoevell, is de volgende;
„Waren de orang gädang eensgezind, dan had de Jang di
pertoean wel op eerbiedsbetuigingen, doch nimmer op eenig
werkelijk gezag te rekenen. Zijn voordeel was het dus den
onderlingen^ naijver der orang gädang aan te wakkeren, zoo
mogehjk twist en oorlog tusschen de verschillende bondgenoot-
schappen te zaaien, want daar zulk een twist steeds door hem,
Jang di pertoean, moest worden bijgelegd, kon het wel niet
anders of hij verkreeg daardoor langzamerhand over de orang
gädang het overwicht dat ieder van hen in zijn bondgenootschap
over de panghoeloe’s bezat. Doch mocht zulk een aan-
houdend twisten en oorlogvoeren dan 00k al günstig zijn aan
het verkrijgen van eenig gezag door den Jang di pertoean —
voor de bevolking en mindere hoofden moest die toestand op
den duur ondragelijk worden. Veiligheid van verkeer werd
toch daardoor onmogelijk en zonder veiligheid van verkeer
geen handel. Dit werd dan 00k eindelijk door de orang gädang
ingezien en (waarschijnlijk daartoe gedreven door de rapat der
panghoeloe’s) zoowel om een einde aan den bestaanden toestand
te maken als om dien voor het vervolg zuiverder te doen zijn,
belegden zij een algemeene vergadering, waarop zoowel de
vorst als zij zelven en de panghoeloe’s versehenen.
Op deze vergadering werd nu besloten:
i°. dat in den vervolge geen der orang gädang den vorst
nader zou staan als een zijner collega’s;
2°. dat als hun vertegenwoordigers zouden optreden twee
personen door hen, doch niet uit de orang gädang te kiezen,
welke personen in rang boven hen allen zouden staan en die
voor hen alle bestuursaangelegenheden zouden uitmaken;
dat zij, de orang gädang en panghoeloe’s , zieh steeds
zouden onderwerpen aan hetgeen door den Jang di pertoean
en die twee personen eenstemmig zou worden besloten.
Tot die waardigheid werden nu gekozen Chatib Moelano en
Pakih Bagoendjoeng. In elke zaak moesten beiden gekend worden,
hetgeen echter niet wegnam, dat de eerste meer speciaal voor
4e wereldlijke (perkarah hadat), de tweede meer speciaal voor
de godsdienstzaken (perkarah hibadat) was aangewezen. Met
groote plechtigheid werden nu kort daarop, bij een groot feest
door de orang gädang gegeven, genoemde personen, respectie-
velijk onder den galar van Datoe Sireno en Angkoe Kali Radja
in hunne nieuwe waardigheid erkend en gehuldigd. Zoowel
ambtenaren van den vorst als vertegenwoordigers der orang
gädang en der panghoeloe’s, zijn dus die beide personen de
eigenlijke machthebbers in de Kwantandistricten. Alle berichten
die ik van verschillende lieden dier streken heb kunnen mächtig
worden, bevestigen dan 00k dit punt ten volle. Wil men dus