geweld boven onze hoofden losbarstte en konden wij het ra-
telen van den donder en het plassen van den regen goed beschul
met kalmte aanhooren.”
IJzerman besloot, den volgenden dag in het voortreffelijke
kampement te blijven, teneinde een rustdag te houden, alvorens
wij de onbekende wildernis betraden, daarbij alle bagage nog
eens na te kijken en zoo gelijk mogelijk te verdeelen, de op-
meting van het nog overschietende gedeelte te voltooien en
het terrein onzer verdere marschrichting te doen verkennen.
De nacht verliep rüstig; eenigen onzer inlandsche hoofden slie-
pen in de kampong op uitnoodiging der hoofden.
Z o n d a g 1 M a a r t .
In den vroegen ochtend verliet van Raalten het kamp om
het nog niet opgemeten stuk van onzen vorigen dagmarsch in
kaart te brengen en gingen Koorders en ik op de vogeljacht.
Wij raakten spoedig gescheiden en ik drong door de strook
jong bosch achter ons kamp tot op een ladang, die den heuvel-
rug beoosten het dal van den Soengei Batoeng innam.
De eigenaar scheen met mijn bezoek weinig ingenomen,
want hij schreeuwde voortdurend van uit zijne woning onver-
staanbare verhalen tegen mij, weshalve ik de velden maar weer
verliet, die mij toch geen jacht aanboden. Aan den rand van
het bebouwde gedeelte vond ik een hoogst eigenaardigen pa-
gar (afsluiting), n. 1. een reeks van schu'in in den grond ge-
stoken stokjes, op een onderlingen afstand van meer dan een
meter, elk aan het boveneinde voorzien van een overlangsch
kerfje waarin een stukje blad stak. De mij vergezellende koelie
verklaarde deze zonderlinge symboliseering van een pagar voor
een afwerend middel tegen wilde varkens. Als deze zieh door
die vlaggetjes laten afschrikken, zijn zij minstens even dom als
de eigenaars der rijstvelden.
Teruggekeerd in het kamp, voor het ontbijt, vond ik IJzerman
in druk gesprek met de hoofden van Logei. Hij deelde
mij mede, dat volgens hunne mededeelingen, verderop toch
nog een wèg moest bestaan en die weg een eindweegs in N.O.
richting het woud invoèrde, en dus voor ons van voordeel kon
zijn en verzocht mij met een inwoner van Logei als gids dien
weg te gaan verkennen. Van Alphen zou mij vergezellen als
tolk en twee onzer inlandsche hoofden en eenige koelies als
geleide.
Terwijl wij met deze besprekirtg bezig waren, zagen wij plot-
seling een reeks zwaar gêwapende inlanders van uit het Zuiden
door ons kamp heen marcheeren.
Met langen snellen stap en zonder veel naar ons te kijken
vervolgden zij den weg naar Logei, waarlangs onze hutten
verspreid lagen ; elk hunner droeg een lans, feen klewartg en
feen kris; een had bovendien een geweer, maar geen hunner
droeg efenigfe bagage. IJzferman sprak de meening uit dat het
reizigers waren, die in deze streken der Rantau Kwantan nimmer
ongewapend en anders dan in gfezelschap zieh bewegen.
De aanblik beviel ons echter maar half en den volgenden dag
blfeek ons dan 00k maar al te zeer, dat onze achterdocht ge-
grond was geweest.
(R. IJ.) „Terwijl wij (IJzerman en Bakhuis) bezig waren om
de opmetingen van vän Raalten in teekening te brengen, kwam
een twaalftal gewapende inlanders met flinken pas op eenigen
afstand onze tent voorbij. Hoewel zij er meer uitzagen als ban-
dieten dan als vreedzamé handelaars. beweerde. men dat het
kooplieden waren, dife naar Moeara Lemboe gingen ; later bleek,
dat dit troepje, aangevoerd door Hadji Alam van Soengei Pi-
nang, vijandige bedoelingen tegen ons koesterde.”
Koorders maakte de opmerking, dat de optocht hem sterk
aan efene Utrechtsche maskerade deed denken, waarbij de
deelnemers 00k allen achter elkander waren voorbijgesneld —
en „faisant bonne mine à mauvais jeu” glimlachten wij om deze
herinnering aan ’t dierbaar vaderland.
Spoedig daarop vertrok ik met van Alphen, den panghoeloe
kapala van Batoe Piano, een onzer datoeks en drie koelies met
kapmessen, onder geleide van den Logeier Si-Djadam. Wij
volgden eerst een eindweegs den weg naar Logei, maar toen