de meeste belangstelling en met groote blijdschap had kennis
genomen van hetgeen de Jang di Pertoean aan den contrôleur
van Ringat had medegedeeld, en dat de hoofdingenieur
der Staatsspoorwegen, alvorens zijn reis naar Siak te beginnen,
den Radja te Basarah een bezoek zou brengen. Om zekerheid
te hebben betreffende de goede gezindheid der inwoners van
de V Kota’s, zou de orang gädang van dat bondgenootschap
dien ingénieur volgens de hadat op de grens moeten afhalen.
De Jang di Pertoean deed nu opmerken, dat hetgeen de contrôleur
omirent zijn persoonlijke gezindheid had medegedeeld
geheel juist was, maar dat deze hem overigens verkeerd be-
grepen had. Nimmer was het toch zijne bedoeling geweest te
verklären, dat hij voor de veiligheid van het spoorwegperso-
neel in de geheele Rantau Kwantan instond ; hij had slechts ge-
sproken van de beide Oostelijke bondgenootschappen Inoeman
en Tjeranti en dus slechts van af Pangean tot Batoe Idjar.
Hij zou ovèr het antwoord aan den Gouverneur nadenken,
en den volgenden dag nader bericht geven. Wij namen daarop
afscheid. Datoek Bandara van Goenoeng, die vroeger in minder
aangename aanraking met den vorst geweest was, kwam het
laatst. Toen hij ons enkele oogenblikken later volgde, vertelde
hij dat Radja Besar hem de hand drukkende gezegd had :
„zorg er toch voor, dat aan de scheuring in de Rantau Kwantan
een einde komt, en dat de vroégere eenheid hersteld wordt.”
Hoewel een huis voor ons nachtverblijf was aangewezen, oor-
deelden wij het raadzamer in de prauwen op de rivier te gaan
slapen.
Den 2gsten kwam Radja nan Poetih, wiens zuster getrouwd
is met den vorst, reeds vroeg in den morgen mij roepen. Radja
Besar ontving mij alleen met Manti Radja en sprak op ver-
trouwelijke wijze.
Kennelijk was hij zeer bezorgd. De negrie Taloek, zoo deelde
hij mij medé, erkent hem wel in naam, maar gaat inderdaad
in alles haar eigen gang. Zij had hem geboodschapt, niets van
de komst der Europeanen in haar gebied te willen weten en
bijaldien hij niet overeenkomstig haar wensch handelde, zieh
van hem te zullen losmaken. Hij zelf zou gaarne het Gouvernement
in alles gerieven,, maar wist nu niet wat te doen.
Ik wees er hem op, dat het onverstandig zou zijn zieh te
verzetten, omdat het Gouvernement de macht bezat, om met
geweld te dwingen, waar het nu vriendelijk vroeg.
Overtuigd van de waarheid mijner woorden, gaf hij als zijn
voornemen te kennen de beide Orang gädang van Loeboek
Ambatjang en Loeboek Djambi met dien van Taloek uit te
noodigen tot een samenkomst te Poelau' Gädang nabij Kariet,
ten einde de zaak nader te overleggen. Voordat ik afscheid
nam, zeide hij mij gehoord te hebben, dat ik een mooi geweer
had medegebracht en dat wij bij ons eerste bezoek aan Loeboek
Ambatjang onderweg met dynamiet visch geschoten had-
den in de Binoeang en de Käring.
Ik bood hem daarop mijn geweer— een kleinen achterlader —
aan, welk geschenk hij met blijdschap aanvaardde, enbeloofde
hem aan den hoofdingenieur eenige dynamietpatronen te vra-
gen, om hem in de gelegenheid te stellen, daarmede te visschen.
Toen. ik met Manti Radja alleen was, kon ik. dezen niet
verhelen, weinig resultaat van ’s vorsten plan te verwachten.
Hoogstwaarschijnlijk toch zou Datoek Habib, het hoofd van
het bondgenootschap Loeboek Djambi, aan de oproeping geen
gehoor geven, wijl er nog een quaestie hangende was naar
aanleiding van een te Basarah gepleegden moord, waarvoor de
bloedsehuld nog moest voldaan worden.
Als gevolg van Radja Besar’s bekommernis, had het hanen-
vechten dien dag geen voortgang.
Toen ik ’s avonds weder geroepen werd, verkeerde de vorst in
gedrukter stemming dan ’s morgens. De aanraking met het Gouvernement,
zoo liet hij zieh mistroostig uit, had hem tot heden
niets dan zorgen gebäard. Men beweerde, dat hij de Kwantan
aan den ■ controleur van Ringat voor veel geld verkocht had en
die van Taloek hadden daarin hun aandeel geeischt.
Niet dan met groote moeite was hij er in geslaagd, hen van
het verkeerde dezer opvatting te overtuigen en hen tevreden
te stellen. Nu vreesde hij een herhaling van het gebeurde. Met