dan ook niét hoog staan, het land vervulde met den roep zij-
ner heiligheid. Ook thans nog neemt men zijn naam niet dan
met eerbied op de lippen.
Ouderdom en ziekte hadden zijn kracht gebroken. Er was
geen reden meer om den levende te vreezen ; maar de doode,
wiens deugden in den mond des volks zeker zouden worden
verheerlijkt, kon gevaarlijk worden en latere ontevredenen op-
wekken en bezielen. Daarom werd zijn verzoek geweigerd en
moest hij rusten buiten onze grenzen, ver van de plaats waar
zijne herinnering het levendigst zou bewaard blijven.
Hij maakte zijn geringe bezittingen te gelde en aanvaardde
den pelgrimstocht naar Mekka. Was hem een graf in zijn ge-
boortegrond ontzegd, nu wilde hij sterven in het land van den
profeet, wiens woord zijne levensrichting had bepaald.
Te Basarah trof hem een verlamming die verder reizen on-
mogelijk maakte. Omstreeks 1880 vond de arme zwerver de
eeuwige rust en werd zijn stoffelijk overschot bijgezet op de
vorstelijke begraafplaats te Tjeranti.
In de westelijke districten was alzoo de partij van Datoek
Sireno en Angkoe Kali Radja overwinnaar gebleven.
In December 1877 schreven zij aan den Contrôleur van Sidjoendjoeng
een brief, die het verzoek bevatte, hun een model-
veepas te willen zenden en toezicht te doen houden op het
zonder pas uit de Kwantan ingevoerde vee. Dit verzoek was
een gevolg van de heerschende verwarring. De onveiligheid
nam hand over hand toe. Veediefstallen kwamen nagenoeg elken
nacht voor. Slaagde de rechtmatige eigenaar er in het gestolèn
rund te ontdekken, dan kon hij dit alleen tegen vergoeding der
volle waarde terug bekomen.
Intusschen spoedde het rijk van Datoek Sireno ten einde.
De aanhangers van Radja Besâr begonnen in de V Kota di
tengah krachtiger het hoofd op te steken en deinsden blijkbaar
voor niets terug om hun doel te bereiken.
Tjendo Kio, een kamanakan van Angkoe Kali Radja, werd
terwijl hij zat te eten door een geweerkoge'l gedood; Datoek
Gädang Madjalelo, een bijzondere vriend van Datoek Sireno,
aan den arm gewond.
De volksleiders vreesden hetzelfde lot. Tegen de planken
wanden hunner woning hingen bloote zwaarden tot dadelijk ge-
bruik gereed. Zij sliepen op gedroogde karbouwenhuiden, hard
genoeg om aan een lanssteek door den vloer weerstand te
bieden.
Meer nog dan vroeger verwachtten zij onder die omstandig-
heden heil van de Companie; doch deze liet weinig van zieh
hooren. Als er aanleiding toe was, werd van tijd tot tijd een
brief geschreven, maar daarbij bleef het. Voor hen was het
noodig zekerheid te hebben omtrent hetgeen er van die zijde
in de naaste toekomst verwacht mòcht worden.
In April 79 deelden zij den Contrôleur van Sidjoendjoeng
mede, dat er een zendeling van Riouw in Kwantan gekomen was
om te onderzoeken of de orang nan berlima geneigd waren onder
het gezag van den Resident van dat gewest te komen. Maar daar-
op zou geantwoord zijn : „neen, want wij staan reeds onder de
bevelen van den Contrôleur van Sidjoendjoeng” . Aan den wensch
om iets omtrent ’s Gouvernements plannen mede te deelen, kon
de aan handen en voeten gebonden ambtenaar niet voldoen.
Ongeveer te ' zelfder tijd bood Radja Besar aan', een zijner
broeders naar Sidjoendjoeng te zenden om zijne belangen aldaar
te bepleiten. In afwachting van het resultaat dezer onderhan-
deling, besloot hij een poging te doen om zieh te Taloek te
laten huldigen. Met een groot gevolg, naar men zegt met tachtig
bemande prauwen, ging hij in Juli 79 stroomopwaarts.
Simandalak, Loeboek Salak, Benei, Kopah en Sintadjo kozen
zijne zijde en ontvingen hem met eerbewijzen. In laatstgenoemde
plaats wachtte hij de hoofden van Taloek, ten einde met hen
de reis te vervolgen. Maar hij wachtte te vergeefs. Nog was
de tegenstand van Datoek Sireno niet gebroken. Na verloop
van eenige dagen keerde hij naar Basarah terug; te vroeg,
om Datoek Habib en eenige hoofden van Loeboek Djambi,
die hunne opwachting kwamen maken, te ontmoeten.
In den loop van 1880 richtte hij een schrijven aan den Sul