D o n d e r d a g 5 M a a r t .-
Van den vroegen morgen af wandelden wij weer voort in
het eindelooze woud, altijd in de richting van ons azimuth
N.N.O. op Langgam aan. Het landschap bestond evenals den
vorigen dag uit eene afwisseling van läge heuvelruggen en
drassige dalen. Door de voeten der 280 ons Voorafgaande koe-
lies was het water der plassen tot een afschuwelijke, vette cho-
colademodder omgeroerd, waarvan men met geen mogelijkheid
kon weten hoe diep men er in zou zakken. .Gelukkig was de
eigenlijke bodem dier poelen geen veen of klei, maar zand,
zoodat de voet ten slotte altijd op vasten bodem terecht kwam.
Ook de heuvels bestonden uit niets dan zand en deze zelfde
grondsoort bleef het eenige bestanddeel .van den bodem tot
Langgam toe, zoodat men veilig kan beweren, dat het geheele
reusachtige woud, ’twelk de leege piek op de kaarten tusschen
Logei en Langgam beslaat, op een bodem van zuiver zand
groeit. Bij de vele boomen, die met wortel en tak waren om-
gevallen, zag men het mulle zand blootliggen eh kon men
waarnemen, hoe, niettegenstaande het rijke tropische planten-
kleed, slechts een zeer dun laagje humüs zieh daarop had ge-
vormd. De met water.gevulde dalen mocht men dan ook eigenlijk
geen moerassen noemen; het waren breede-beekvalleien met
zoo gering verval , dat het water ter weerszijden van de eigenlijke
geul zieh uitspreidde en bleef staan,' misschien tegenge-
houden door leemlagen onder de oppervlakte. De planten in
die dalen waren dan ook niet zoozeer moerasplanten als wel
waterplanten, gelijk wij later konden opmerken, toen wij in
echte moerassen met veenbodem en stilstaand water kwamen.
Behalve rottans en pandanen zagen wij ook van tijd tot tijd
een soort nipah-palmen en tusschen deze läge gewassen groei-
den de zware stammen der hooge woudboomen juist everizoo
als op de heuvelr,uggen.
Hoewel de meer en meer veldwinnende overtuiging, dat het
gevaar voor verdere overvallen geweken was en de kans om
Langgam te bereiken met ieder. uur steeg, ons natuurlijk heel
wat opgewekter stemde dan de vorige dagen, was noch de
omgeving, noch de wijze van voortbeweging geschikt om ons
blijmoedig en vroolijk te maken. De eentonigheid en som-
berheid van zulk een dicht onafgebroken woud werken zoo beklemmend
en neerdrukkend op ’t gemoed, dat men smachtend
naar boven kijkt om tusschen de takken door een klein stukje
hemel te ontdekken, of ten slotte mistroostig alle rondkijken
opgeeft en maar onafgebroken voor zijn voeten blijft Staren op
het ongelijke en ongemakkelijke spoor zijner voorgangers. Dit
vöör de voeten kijken is trouwens een bepaalde noodzakelijk-
heid, want waagt men het om met opgeheven hoofde door te
wandelen, dan kan ' men zieh overtuigd houden na een paar
minuten een leelijke buiteling te maken over uitstekende wor-
telstompen of verraderlijk längs den grond kruipende lianen.
Dat er van mijn insectenzoeken bij deze wijze van voortgaan
weinig kwam, zäl de lezer wel vergefelijk vinden. Mooi kan
men zulk een bosch bezwaarlijk noemen, tenzij van boven op
gezien, b. v. van den top van een heuvel, vanwaar men al de
schakeeringen van groen en de bloeiende krönen, zoo vol bloe-
men als waren het reuzenbouquetten, in het volle zonlicht kan
aanschouwen. Maar onder de boomen doorwandelend ziet men
niets dan hooge rechte stammen, meer of minder begroeid met
varens en mossen, en daartusschen een warnet van spichtigen
opslag, omgevallen stammen, kronkelige lianen, die aan ver-
warde en verwrongen toüwen doen denken, half ontbloote wor-
tels, slingerende enii kruipende rottanstengels — dit alles half
wenenzonken in "een dik dekkleed van bruine vergane bladeren
en grauwgroen vochtig mos. Het is vooral deze vermolmende
en schimmelende laag, die aan de geheele omgeving een slordig
en muf karakter geeft en veroorzaakt dat de indiyidueele sier-
lijkheid van menigen varen of orchidee, de grilligheid der lianen,
de slankheid van een enkelen palm, de bontheid en donzigheid
der begoniabladen niet tot haar recht kunnen komen. Bedenkt
men'daarbij, dat gedurende den geheelen dag een groengrauw
diffuus licht heerscht en dat de bladeren van bijna alle planten
nabij den boclem eenzelfde donkergroene koude kleur hebben,