Van Radja di J3oca werd gedurende vele jaren weinig ver-
nomen; hij trok zieh terug naar Moeara Lemboe, waar zijne
zuster verblijf hield, om zieh rüstig aan vrome werken en
overpeinzingen te wijden.
Kort daarna (tusschen 1845 en 1849) overleed Jang di pertoean
Poetih, zonder zoons of kamanakans na te laten. Hij had drie
dochters, wier moeders niet van vorstelijken bloede waren:
nl. Toean Gadis toea, geboren uit een zuster van een der datoek
nan berampat van Basarah; Radjah Patima, dochter van een
manti uit de soekoe malajoe. en Radja Pitarie. wier moeder
tot de soekoe petatang behoorde.
Er was dus geen aangewezen opvolger. Maar nauwelijks
kreeg Jang di pertoean Pandak, 00k wel Jang di pertoean
Sati of Mohamad Isa Sultan Medjali genoemd, te Pantei bij
Loeboek Ramo, waar hij verblijf hield, bericht van ’s vorsten
overlijden of hij toog naar de Kwantan, waar hij algemeen
gehuldigd werd.
De Contrôleur van Maarseveen deelt op gezag van zijne be-
richtgevers Toean Toea. di Doerian Aboe, echtgenoot van
Radja Patima, en Badoe Rasoe, gehuwd met Poeti Djinab of
Radja Lamboet, de een 00m, de ander zwager van den tegen-
woordigen vorst, mede, dat Jang di pertoean Pandak een
kamanakan was van Jang di pertoean Sati. Volgens den ge-
slachtslijst zou zijn mamak Jang di pertoean Patahheeten, maar
dergelijke verwisseling van namen is niets bijzonders.
Zijn zuster was gehuwd met Radja di Boea en uit haar zijn
de laatste rechtstreeksche afstammelingen van het Maleische
huis voortgekomen.
Hij huwde met Toean Gadis toea, de oudste dochter van zijn
voorganger, bij wie hij vijf kinderen verwekte en wel drie zoons :
x°. Radja besar, Angkoe besar, Radja Abdullah of Jang di
pertoean Poetih, de tegenwoordige vorst te Basarah;
20. Radja Hitam en
30. Radja Hassan; en twee dochters:
4°- Radja Lehah, gehuwd met Panghoeloe Garang, zoon van
den radja van Loeboek Tarab; en
5». Poeti Djinab of Radja Lamboet, echtgenoote van Badoe
Raso, jongeren broeder van Panghoeloe Garang en evenals deze
00m van het tegenwoordige larashoofd van Loeboek Tarab.
Behalve uit de zooeven genoemde verbintenis had de vorst
nog verscheidene kinderen, als Radja Begab; Radja Hampoe,
Radja Ahmad, enz.
Omtrent de eerste jaren van zijn bestuur is niets bekend.
Eerst in 1864 werd ter Westkust bericht ontvangen van zijne
schriftelijke mededeeling aan den onderkoning van Riouw, dat
hij regeerend vorst was van Kwantan. Uit een door het bestuur
der Padangsche Bovenlanden ingesteld onderzoek bleek al dade-
lijk dat hij — hetzij dan ten rechte of ten onrechte — vele
vijanden had. Overgegeven aan opiumschuiven en dobbelspel,
leefde hij, naar men beweerde, van plundering en roof ; zijn
willekeur en afpersingen zouden oorzaak zijn dat men hem in
zijn gebied niet eerde-, maar algemeen haatte.
In 1869 werd door den assistent-resident van Tanah Datar
een brief ontvangen, onderteekend door de orang nan berlima
en den vorst, die zieh hier noemde Radja besar. Dat schrijven
bevatte, echter niet in duidelijke bewoordingen, het verzoek,
dat het Gouvernement zieh in de Rantau Kwantan zou vesti-
gen. De toenmalige Gouverneur Arriëns nam van dat geschrift
geen notitie, vermits het wat den vorm betrof, alle bewijs van
echtheid miste, daar het zegel van Radja besar ontbrak en de
handteekeningen der orang gádang bleken te zijn gesteld door
dezelfde hand, die het stuk had geschreven.
Eerst de ontdekking der kolenvelden aan de oevers der Oem-
bilin was oorzaak, dat in verband met het zoeken van een
afvoerweg naar Sumatra’s Oosterstrand, nadere aanrakingen
met Jang di pertoean Pandak en Radja di Boea plaats hadden.
De laatste was tot nadenken gekomen en had in 1861 aan
den Gouverneur de Brauw het verzoek gedaan om naar zijn
geboorteplaats terug te mögen keeren.
Dat verzoek werd niet ingewilligd, omdat — zoo zegt de
Gouverneur Netscher in zijne Nota over Midden-Sumatra —
het gebleken was, dat hij kwaads in den zin had tegen het