woordde „laat mij maar vooraangaan, mijnheer, ik ben soldaat
geweest” . Zulk een voorbeeld van rüstigen moed was wel ge-
schikt om mij alle huivering om verder in ’t ondoorzichtige
woud voort te snellen, te doen overwinnen. Zooais Koorders
mij reeds gezegd had, was de afstand tot de noodlottige piek
groot; wel liepen wij zoo hard mogelijk, maar het nauwe en
onregelmatige boschpad, de vele omgevallen boomstammen,
de modderpoelen die wij te doorwaden hadden, de-wortels
waarm wij bleven haken, gevoegd bij de noodzakelijkheid om
rondom ons te kijken, of wij niet in een hinderlaag liepen, maakte
dat het misschien wel een kwartier duurdë voor wij de plaats
bereikten. Plotseling hoorde ik de koelies iets uitroepen en zag
ze naar een plekje ter linkerzijde snellen, waar door een paar
omgevallen boomstammen eene opening in het bosch was ge-
slagen. Tusschen de stammen zag ik een mensch liggen met
ontbloot bovenlijf. Mijn eerste indruk was: wat is van Raalten
veranderd, maar tegelijk: hij leeft nog, want zijn hoofd is nog
opgeheven. Dadelijk daarop zag ik dat het iemand anders was;
het bleek de gevallen mandoer te zijn, die door zijne dragers
achtergelaten was, omdat zij hem reeds dood waanden. De
man kreunde en hijgde, maar was blijkbaar bij bewustzijn. Een
der ons vergezellende inlanders, ook een Javaansche mandoer,
die niet dan met moeite gedwongen was om mee te gaan, herkende
op eens in den gewonde zijn broeder. Wij besloten dadelijk
dat hij in de eerste plaats naar ’t kamp vervoerd moest worden,
maar waren daardoor genoodzaakt van Raalten’s lijk, dat
iets verderop moest liggen, voorloopig achter te laten, daar
wij nog slechts een vijftal inlanders bij ons hadden, waarvan
vier twee aan twee den gewonde moesten dragen en éen met
ons het transport dekken. Het vervoer van den gewonde ging
met groote bezwaren gepaard. Van zijn slimoet (deken) dien
hij toevallig om t lijf had, .maakten wij een soort slendang
(draagdoek) en hierin gezeten, nam een der koelies hem op
zijn rug, terwijl twee anderen hem terzijde steunden. Hoezeer
wij de koelies tot spoed aanspoorden, de terugtocht ging lang-
zaam en moeilijk en de arme gewonde kreet, dat hij het niet
— 313 ¡ft
uit kon houden. De lichte deken kleurde zieh onheilspellend
rood, telkens moesten wij stilstaan om den zwaren last op de
schouders van een ander te
tillen. Gedurende eenige oogenblikken
beproefde de gewonde
zelfs te loopen, waarbij ik op-
merkte, dat ook op zijn rüg
een kogelwond was en de borst
dus doorschoten moest zijn,
maar na enkele wankelende
stappen moest hij weer opge-
nomen worden. Toen wij reeds
dicht bij ’t kamp waren, hoor-
den de koelies geritsel ter linkerzijde
van ons pad. Ik richtte
reeds mijn geweer op de plaats
waar wij de struiken zagen bewegen,
gereed er een schot
zwaren hagel in te jagen, toen
V e rv o e r van den g ew ond en Javaanschen
mandoer Si Enteng.
wij van Alphen’s stem „vriend, vriend” hoorden roepen en hem
uit het struikgewas zagen te voorschijn komen. Hij verklaarde,
dat IJzerman hem twee djawis te geleiden had gegeveii bij
den terugtocht na het verjagen der aanvallers, maar dat deze
met hunne touwen tusschen de boomstammen waren verward
geraakt, zoodat hij ze had moeten loslaten en nu door de rim-
boe ons kamp trachtte te bereiken.
Toen wij met onzen gewonde eindelijk de verzamelplaats bereikten
, had deze reeds een geheel ander uiterlijk ; een groote
ruimte was geheel van laag hout ontdaan, palissadeeringen
werden in den grond geslagen, de babans in het midden op-
gestapeld en een tent voor de rijst gemaakt. Wij vertrouwden
den gewonde aan de zorgen van den Chineeschen heelmeester
toe en rapporteerden aan IJzerman, dat er nog veel bagage längs
den weg verspreid lag. IJzerman verzocht daarom Bakhuis en
mij ,. om nogmaals uit te rukken en alle längs den weg verspreide
babans te verzamelen en binnen het kamp te br'engen, daar de