bruine bladerlaàg boven de waterplassen uitstak. Het water
zag overal roodbruin door de uit deze bladeren opgeloste stoffen.
De bodem scheen geheel uit half vergane plantendeelen
te bestaan, want onze stokken konden wij er zoo diep insteken
als wij maar wilden, en op vele plaatsen zakten wij er tot
over de knieën in en vonden alleen steun op de veerende wor-
telnetten, die de veenlaag alom doorkruisten.
Het water, door de voeten onzer voorgangers tot een zwarte
onoogelijke modderbrei omgeroerd, verborg de wortellussen en
de gaten, zoodat het ons van ouds bekende strompelen en strui-
kelen weer in volle kracht aan den gang kwam, en wij slechts
met de grootste inspanning voetje voor voetje vorderden.
Tegen vier uur bereikte de laatste onzer de piek waar André
den vorigen dag zijn verkenning had gestaakt, en waar wij
reeds aanstalten voor een kamp gemaakt vonden. De weinige
droge plekjes waren spoedig door ’t heen en weer loopen van
zoovele menschen in even diepe modderpoelen herschapen als
de omgeving, zoodat alle pondokjes van vloeren moestenvoor-
zien worden, die, uit ruwe, kromme, aaneengebonden boom-
stammetjes saamgesteld, een alles behalve vlakken en vasten
bodem voor onze veldbedden, kampstoelen en als tafel dienende
kisten aanboden. Eenmaal daarop ge'installeerd, was het geraden
het wiebelige vlondertje niet meer te verlaten, want rondom
zakte men diep in den modder of tuimelde voorover tusschen
de verwarde wortels en omgevallen stronken. Aan baden, zelfs
aan wasschen viel niet te denken ; hoogstens konden onze be-
modderde kleeren en schoenen in omliggende poeletjes een
weinig worden uitgespoeld, terwijl uit de verder afgelegen
plassen het water voorzichtig werd opgeschept om bij ’t rijst-
koken en theezetten te dienen. Ofschoon langdurig gekookt,
bleef het water bruin en bitter; het scheen echter niet onge-
zond te zijn, ten minste niemand ondervond er schadelijke ge-
volgen van. 1k verbaasde mij, hoe vlug de inlanders zelfs op
dezen drassigen bodem, waar geen enkel takje droog hout te
vinden was, goed vlammende vuurtjes wisten aan te krijgen.
De veldbedden waren zoo goed mogelijk op de plankiertjes
vastgesjord; het was echter noodzakelijk, zieh met de uiterste
voorzichtigheid er op uit te strekken of ervan op te rijzen,
anders liep men gevaar met de voeten tusschen de siecht aan-
eensluitende vloerhouten door te schieten. Maar dit alles kon
ons niet hinderen of ontstemmen; het eten smaakte heerlijk, de
bittere thee was warm en lavend , en toen de grauwe avond-
sluiers neerstreken en zieh uitspreidden tusschen de zwartgroene
bladerbergen, en alles om en onder ons dampte van vocht en
klamme vermolming, kropen we welgemoed op onzescheefstaande
en wiebelende bedjes en sliepen den slaap der rechtvaardigen,
zonder iets te bespeuren van tijgers of booze geesten, of zelfs
van moeraskoorts, waarvoor ik mij meer bezorgd had gemaakt.
Z a t e r d a g 21 M a a r t ,
Was het te rüste gaan te midden van het dichtbegroeide moeras
reeds lästig en onaangenaam, het opstaan was nog veel on-
pleizieriger, — en hoe weinig opwekkelijk 00k het vooruitzicht
was om den ganschen dag achter de kruipend langzaam voort-
schrijdende colonne aan te baggeren door ’t diepe moeras, zoo
slaakten Bakhuis en ik toch een zucht van verlichting, toen de
laatste kadjangmat opgerold', de laatste kist, die tot zitplaats
diende, weggenomen was, en wij in beweging konden geräken.
Wij paaiden onszelf en elkaar met de hoop, dat wij nog
dien avond den rand der hooge Talanggronden zouden berei-
ken, H- maar toen wij in den namiddag na eten zwaren marsch,
voor ons uit het verward geschreeuw en het kappen hoorden,
waardoor ons het opslaan van ’t nachtkwartier steeds van verre
werd verkondigd, bevonden wij ons nog juist in dezelfde omgeving
van poelen en rottende planteriresten als ’s morgens. Vol-
gens de meting van Bakhuis hadden de zeven uur marcheeren
ons 4700 M. verder noordwaarts gebracht, zegge nog geen uur
gaans, ofschoon wij den heelen dag in een rechte lijn doorge-
loopen waren. Mocht het moeras blijken 25 K.M. breed te
zijn, zoo zouden wij er nog vijf dagen aldus in kunnen voört-
sukkelen, altijd aangenomen dat de toestand niet nog ongun