het te volgen. Al spoedig waadden wij weer tot het middel
door ft water en bevonden ons te midden onzer vijahden, de
Pandanen en Sibiloesoej s. Maar heden hadden zij hun macht
om ons te beangsten verloren; met gerustheid volgden wij onze
gidsen in steeds westelijker richting. De plantengroei werd hoe
langer hoe lager; struikachtige heesters mengden zieh tus-
schen de genoemde boomen. Van het pad~ was riiets te ont-
dekken als een open geul te midden dezer dichte boschjes,
het water kwam ons meerdere malen tot de oksels; den vorigen
dag zouden wij er niet doorheen gekomen zijn, zelfs als
wij het ontdekt hadden. Het pad volgde blijkbaar den linker-
oever van de te voren overschreden beek; van tijd tot tijd
staken wij zijkreken van dit stroompje over, die echter ook
niet anders van het omstaande water te onderscheiden waren
dan door de open banen in het kreupelbosch. Merkwaardiger-
wijze bleken over deze kreken bruggetjes te liggen, wier be-
staan ons kenbaar werd uit het feit, dat de gidsen zonder aar-
zelen deze waterloopen overstaken en daarbij niet kopje onder
gingen. Volgde men hen dicht op de hielen, dan stootte men
wel een halven meter onder water met den tastenden voet tegen
een of twee boomstammetjes, die zeker in gewone tijden boven
’t waterappervlak gelegen waren. Daar het nu echter vrij wel
ondoenlijk was voor de achteraankomenden om zonder steunsel
over deze geheel onzichtbare en meestal glibberige en door-
buigende palen te loopen, zoo liet IJzerman door de kapkoelies
lange rechte takke-n naast de bruggetjes in den bodem steken,
op zoodanige afstanden dat de koelies van den een tot den
ander konden reiken en zoo aan de overzijde komen zonder ge-
vaar van met. hunne babans in ’t water te vallen.
Nu wij geen vrees behoefden te koesteren dat wij den rand
van den rawang (poel) niet zouden bereiken, was deze water-
tocht niet onvermakelijk, vooral daar de plantengroei een veel
liefelijker karakter droeg dan den vorigen dag, en zelfs hier
en daar bloeiende heesters of schitterend groene waterplanten
ons oog bekoorden.
Na zeker anderhalf uür aldus gewaad en geplast te hebben,
zagen wij voor ons uit het hooge, zwartgroene woud opkomen,
dat ons de nabijheid van droge gronden verkondigde. Nogeen
laatste lange zwiepende boegsprietbrug, en onze druipende
voeten drukten den vasten, zanderigen bodem van een lagen
heuvelrand, die bijna' plotseling uit het verdronken terrein op-
rees. Het pad zwaaide vlug deze helling op en dook in de koele
groene duisternissen van ’t zware hout; bij den ingang stond
als poortwachter een groote fraaie boom, en aan den voet van
zijn stam was een soort bank. Hier nam IJzerman plaats en
zag neer op zijn dragers, die langzaam maar gestadig uit het
waterbosch opdoken en over den langen boomstam voltigeerden,
tot eindelijk en ten laatste Bakhuis met zijn meetkoelies
verscheen, die onder al de bezwaren van een watertocht het
opmeten had volgehouden en ons de troostrijke mededeeling
kon doen, dat wij in deze volle twee uur van door ’t water wa-
den wel reeds 260 Meter waren gevorderd!
Maar hiermede was dan ook voor dezen dag het leed gele-
den. Het fraaie droge boschpad, dat bijna recht en vlak door
’t ongeschonden oerbosch liep, lokte tot aanloopen uit en met
ongewone snelheid schreed de kolonne achter onze gidsen aan,
die met den eigenaardigen vluggen, veerkrachtigen tred der
woudloopende Maleiers zieh aan onze spits voortspoedden. Geen
oogenblik behoefden wij het „madjoe, madjoe” te roepen, dat
ons anders op de lippen bestorven lag ; het vooruitzicht om dien
dag bewoonde streken te bereiken, waar wellicht rijst te krijgen
zou zijn, spoorde de koelies beter aan dan eenige toespraak.
Onze weg voerde ons steeds in westelijke richting door hoog
woud; wij merkten zelfs een boom op, grooter dan wij tot nu
toe ergens hadden ontmoet. Hij heette banio en had van onderen
een middellijn van 1.5 M. Tal van omgekapte stammen lagen
dwars over den weg, kennelijk alleen geveld om de schors er
af te nemen, die voor omwandingen der huizen gebruikt wordt.
Geringde getah-boomen daarentegen zagen wij niet; die zijn
zeker zoo nabij de nederzettingen sinds lang uitgeroeid.
Langzamerhand begon de weg noordwaarts om te buigen en
tegen e lf uur voerde hij ons aan een riviertje van ongeveer