had men er wel met een karretje over kunnen rijdeü. Bij iedere
bocht vreesde ik, dat wij aan het eind van onzen verkennings-
tocht zouden zijn aangekomen, maar telkens weer werd ik ver-
W E m ■ ■ I “ eUW dnd we& zich °ns opende.
Wel 5 K.M. hadden wij m versnelden pas afgelegd, toen wij
aan een beekje kwamen, Soengei Koening (het gele beekje) ge-
naamd, dat oostwaarts stroomde. Aan de overzijde begon de weg
zieh te verdeelen om naar de verschillende huizen der neder-
zetting te voeren, die Bandjar Rimboe Datar (Bandjar Ig eh u ch t
, Tr 1 Wlldernis’ Datar = vlak, dus het gehucht in de
vlakke wildernis) heette. In ’teerst liepen wij nog door *tdichte
kreupelbosch, dat op de verlaten (afgeladangde) akkers opslaat
daarna werd het wilde hont lager/het aantal over het pad lig-
gende halfverbrande boomstammen talrijker, tot wij aan rijst
aanplantingen kwamen, te midden waarvan een huisje läg,
omgeven door pisang, nangka (een soort broodvrucht) en teboe
(suikernet). Groote kalebassen dienden als waterkruiken. Van
leruit kon ik den ladang overzien: eene groote kaalgekapte
ruimte, waarover tallooze zwartverkoolde boomstammen in ho-
pelooze verwarring dooreen lagen. In de tusschenruimten dier
houtmassa’s is rijst aangeplant; magere bosjes van dünne, arm-
zalige halmen, hier en daar versmoord door onkruid of ver-
schrompeld op den schralen bodem. Waar niet kort te voren
geplant is, slaat het wilde struikgewas welig op: allerlei soort
van heesters, vele bloeiend, maar geen enkele fraai van bloem
of blad. Ik ken dan ook bijna geen uitdrukkingen, sterk ge-
noeg om den weerzinwekkenden indruk te beschrijven, dien
deze soort van menschelijke ontginning op mij maakte. Te
midden van het zwijgende, zwartgroene woud een uitgestrekte
onregelmatige, golvende open piek bezaaid met de geblakerde
lijken der gevallen woudreuzen, en op de kleine vakjes tus-
schen die verminkte houtlichamen, de slordige en knoeierige
pogmgen der bewoners om strijd te voeren tegen de overal
opdnngende massa van het proletariaat onder de wilde plan-
tensoorten, dat slechts wacht op den ondergang der boomen
om de vnjgekomen ruimte in beslag te nemen.
Zelfs later, toen wij gedurende 14 dagen onafgebroken door
het ongerepte oerwoud waren getrokken en reikhalzend uitza-
gen naar een stukje blau wen hemel en een wijkenden gezichts-
einder, vermocht de vreugde van het wederzien slechts voor
enkele oogenblikken den naargeestigen indruk te verdrijven,
dien een ladang op mij maakte.
De gids beweerde, dat een der ladang-bewoners zijn breeder
was en bekend was met den weg naar Langgam, weshalve
ik hem verzocht dien persoon iiit te noodigen met ons naar
’t kamp terug te keeren en zi'ch bij IJzerman aan te melden.
De man ging echter niet mefe, maar overigens liet de welwillendheid
der ladang-bewoners niets te wenschen over. Ik verkende
den ladang in verschillende richtingen, ten einde den kortsten
weg naar den woudrand te vinden, dien ik rondom als een
sombere muur van groen en stammen zag oprijzen en waarop
mijn blik niet zonder een beklemd gevoel bleef rüsten, daar
ik wist dat daarachter vele en vele dagreizen ver het onge-
baande en onbekende bosch zich uitstrekte, waardoor wij zouden
moeten heendringen. De grauw bewölkte lucht, die de
fletse tinten der ladang-flora nog yaler maakte, en de diepe
stilte over het groote boomenslagveld droegen het hare bij tot
deze körtstondige gedrukte stemming.
Een der ladang-bewoners schonk mij een grooten tros geurige
pisangs en daardoor verkwikt, aanvaardden wij den terug-
tocht, op welken ik voortdurend trachtte uit te vorschen, of er
geen gebaand’e weg bestond van de Soengei Limangan naar
ons kamp. Ten slotte, na veel onduidelijk en ortverstaanbaar
gehaspel, besloot ik te onderzoeken hoe breed de boschstreek
was tusschen de Limangan Kanan en ons kamp, en zoo deze
afstand niet te groot bleek, daardoor heen een Spoor (rintas,
zooals men in Deli zegt) open te kappen. Wij begonnen met
moed, maar stuitten al spoedig op zulk dicht struikgewas, dat
wij moeite hadden ons zelf een doortocht te banen, terwijl de
breedte van, het bosch veel grooter bleek dan ik mij vöorge-
steld had. Ik trachtte aan te houden op den rand van den ladang
achter ons kamp, dien ik ’s morgens had doorwandeld,